ECLI:NL:CBB:2003:AM7776
public
2015-11-11T16:59:35
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AM7776
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-09-18
AWB 03/1105
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 77
Regeling handel levende dieren en levende producten
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AM7776
public
2013-04-04T20:11:14
2003-10-29
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AM7776 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 18-09-2003 / AWB 03/1105

Bij brief van 5 september 2003 hebben een medewerker van de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) en een medewerker van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) verzoekster medegedeeld dat de door haar aangevraagde exportkeuring geen doorgang kan vinden.

Bij faxbericht gedateerd 9 september 2003 heeft verzoekster bij de RVV bezwaar gemaakt tegen de brief van 5 september 2003.

Bij brief van 10 september 2003, ter griffie ontvangen op 11 september 2003, hebben verzoekster, B en C zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat verzoekster wordt behandeld als ware haar onder de gebruikelijke voorwaarden de vereiste exportkeuring verleend voor het vervoeren van drie nader genoemde partijen schapen (350 stuks per partij) naar drie, met name genoemde, slachthuizen in Frankrijk.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken

No. AWB 03/1105 18 september 2003

11242 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Regeling betreffende het bijeenbrengen van dieren

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

A, te X, verzoekster,

gemachtigden: mr. Th.J.H.M. Linssen en mr. J.J.J. de Rooij, beiden advocaat te Tilburg,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. J.C.M. Oudshoorn, werkzaam op verweerders ministerie.

1. De procedure

Bij brief van 5 september 2003 hebben een medewerker van de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) en een medewerker van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) verzoekster medegedeeld dat de door haar aangevraagde exportkeuring geen doorgang kan vinden.

Bij faxbericht gedateerd 9 september 2003 heeft verzoekster bij de RVV bezwaar gemaakt tegen de brief van 5 september 2003.

Bij brief van 10 september 2003, ter griffie ontvangen op 11 september 2003, hebben verzoekster, B en C zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat verzoekster wordt behandeld als ware haar onder de gebruikelijke voorwaarden de vereiste exportkeuring verleend voor het vervoeren van drie nader genoemde partijen schapen (350 stuks per partij) naar drie, met name genoemde, slachthuizen in Frankrijk.

Bij faxbericht van 15 september 2003 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende, bij verzoekster reeds bekende, stukken ingezonden.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 15 september 2003. Aan de zijde van verzoekster waren aldaar aanwezig mr. Linssen voornoemd, C, werkzaam bij verzoekster, en ing. A.P.A.M. van Wassenberg, voorzitter van een Nederlandse vereniging voor verzamelcentra. Aan de zijde van verweerder waren aanwezig mr. Oudshoorn voornoemd en drs. S.N. Wiessenhahn, beiden werkzaam op verweerders ministerie, drs. A.J.J. van Sambeek, werkzaam bij de AID, alsook ir. K. van Schaijk, ir. R.J. Wiggers en ir. S.W. van der Woude, allen werkzaam bij de RVV.

Ter zitting is het verzoek om voorlopige voorziening, voorzover afkomstig van B en C, ingetrokken.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In Beschikking 2003/483/EG van de Commissie van 30 juni 2003 houdende vaststelling van overgangsmaatregelen voor de controle van verplaatsingen van dieren van voor mond- en klauwzeer gevoelige soorten (Pb 2003, L162, blz. 72; hierna: Beschikking) is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 3

Voorschriften voor de verzending van schapen en geiten voor de fokkerij, de mesterij en de slacht

1. Schapen en geiten, bestemd voor de fokkerij, de mesterij en de slacht, mogen niet naar een andere lidstaat worden verzonden tenzij de dieren:

a) de laatste 30 dagen, of sedert hun geboorte wanneer zij jonger zijn dan 30 dagen, zonder onderbreking hebben verbleven op het bedrijf van herkomst;

b) komen van een bedrijf waar in de laatste 21 dagen vóór de datum van verzending geen schapen of geiten zijn binnengebracht;

c) zij komen van een bedrijf waar in de laatste 30 dagen vóór de datum van verzending geen uit een derde land ingevoerde evenhoevige dieren zijn binnengebracht.

(…)

Artikel 4

Voorschriften voor de verzending van schapen en geiten voor de fokkerij, de mesterij en de slacht

1. Voor de fokkerij, de mesterij en de slacht bestemde schapen en geiten moeten uiterlijk zes dagen nadat zij het bedrijf van herkomst hebben verlaten, voor de laatste keer worden gecertificeerd in het kader van het handelsverkeer met als eindbestemming een plaats in een andere lidstaat, als vermeld in het gezondheidscertificaat.

In geval van vervoer over zee mag de termijn van zes dagen worden verlengd met de duur van de zeereis.

2. Nadat de in lid 1 bedoelde dieren het bedrijf van herkomst hebben verlaten, moeten zij rechtstreeks worden verzonden naar de eindbestemming in een andere lidstaat.

3. In afwijking van lid 2 mogen de in lid 1 bedoelde dieren, nadat zij het bedrijf van herkomst hebben verlaten en vóórdat zij op de eindbestemming in een andere lidstaat aankomen, passeren via één erkend verzamelcentrum of, wanneer het gaat om slachtdieren, via één bedrijf van een erkende handelaar, gelegen in de lidstaat van herkomst.

Om te worden erkend voor het handelsverkeer van schapen en geiten, moet een erkend verzamelcentrum voldoen aan de eisen van artikel 11 van Richtlijn 64/432/EEG, met uitzondering van het bepaalde in lid 1, onder e), eerste zin.

(…)

Artikel 5

Afwijkingen

1. In afwijking van artikel 3, lid 1, onder a), mogen slachtschapen en -geiten in het handelsverkeer worden gebracht na een verblijfsduur van slechts 21 dagen.

(…)

3. In afwijking van artikel 4, lid 2 en lid 3, en onverminderd artikel 4, lid 1, mogen slachtschapen en -geiten, nadat zij het bedrijf van herkomst hebben verlaten, via één extra verzamelcentrum passeren met inachtneming van de onder a) of b) hierna genoemde voorwaarden:

(…) of

b) na verzending uit de lidstaat van herkomst mogen de dieren via één extra verzamelcentrum passeren vóórdat zij naar het slachthuis in de lidstaat van bestemming worden verzonden, onder de volgende voorwaarden:

(…)

ii) ofwel ligt het extra erkende verzamelcentrum in een lidstaat van doorvoer, en worden de dieren van daaruit rechtstreeks overgebracht naar het in de lidstaat van bestemming gelegen slachthuis dat is vermeld in het diergezondheidscertificaat.

(…)

Artikel 6

Certificeringsvoorschriften voor schapen en geiten voor het intracommunautaire handelsverkeer

1. Schapen en geiten voor het intracommunautaire handelsverkeer worden in de laatste 24 uur vóór het laden door een officiële dierenarts gekeurd.

2. De keuring van een zending dieren als bedoeld in lid 1, met het oog op het afgeven van het gezondheidscertificaat, inclusief aanvullende garanties, wordt verricht op het bedrijf van herkomst, in een verzamelcentrum of in de bedrijfsgebouwen van een erkende handelaar.

3. De dieren gaan vergezeld van een diergezondheidscertificaat volgens het desbetreffende in bijlage E bij Richtlijn 91/68/EEG vastgestelde model, waarop bovendien de volgende vermelding is aangebracht:

"Deze dieren voldoen aan het bepaalde in Beschikking 2003/483/EG van de Commissie"

4. Voor slachtschapen en -geiten die via een erkend verzamelcentrum passeren overeenkomstig artikel 5, lid 3, onder b), ii), ziet de officiële dierenarts die verantwoordelijk is voor het erkende verzamelcentrum in de lidstaat van doorvoer, erop toe dat de lidstaat van bestemming de nodige certificaten krijgt, door een tweede gezondheidscertificaat af te geven volgens model I in bijlage E bij Richtlijn 91/68/EEG, wordt ingevuld op basis van de gegevens uit het (de) originele gezondheidscertifica(a)t(en) en dat aan een officieel gewaarmerkte kopie van het (de) originele certifica(a)t(en) wordt gehecht. In dit geval bedraagt de gecombineerde geldigheidsduur van de certificaten ten hoogste 10 dagen.

5. Het vervoer van de in lid 1 bedoelde dieren wordt door de bevoegde veterinaire autoriteiten van de plaats van vertrek vooraf gemeld bij de centrale bevoegde veterinaire autoriteiten van de lidstaat van bestemming en van elke lidstaat van doorvoer. Deze melding wordt verstuurd uiterlijk op de dag van vertrek van de zending."

In artikel 77 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) is onder meer het volgende bepaald:

"1. Het anders dan in doorvoer brengen van vee of pluimvee buiten Nederland is verboden.

2. Het in het eerste lid vermelde verbod geldt niet indien de dieren overeenkomstig door Onze Minister gestelde regelen zijn voorzien van een of meer merken en vergezeld gaan van een of meer bewijsstukken aangebracht onderscheidenlijk afgegeven op grond van een van Rijkswege ingesteld onderzoek ten bewijze dat voldaan is aan de met het oog op deze uitvoer door hem gestelde eisen met betrekking tot:

a. de identificatie der dieren;

b. de gezondheidstoestand der dieren;

c. de voorbehoedende behandeling der dieren;

d. de bedrijven waarop de dieren hebben verbleven en de gezondheidstoestand der dieren op die bedrijven;

e. de markten waarop de dieren zijn aangekocht en de plaatsen waarop de dieren zijn verzameld;

f. de vervoermiddelen alsmede de inlading en het vervoer der dieren;

g. andere onderwerpen, voor zover de nakoming van internationale overeenkomsten of van volkenrechtelijke organisaties zulks met zich brengt.

(…)."

In de Regeling handel levende dieren en levende producten (Stcrt. 1994, 250, nadien meermalen gewijzigd; hierna: Regeling) is onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 2.4

1. De verboden, bedoeld in artikel 77, eerste lid, van de wet, en in artikel 2.1, eerste lid, eerste en tweede gedachtenstreepje, voor zover deze betrekking hebben op het anders dan in doorvoer buiten Nederland brengen van dieren of producten, bestemd voor een lid-staat, gelden niet, indien:

a. de dieren en producten vergezeld gaan van het bewijsstuk genoemd in:

(…)

- artikel 7.2 van afdeling 2 van hoofdstuk 7, indien het schapen of geiten betreft;

(…)

b. het bewijsstuk, bedoeld in onderdeel a, is opgesteld en afgegeven in overeenstemming met de regelgeving van de Raad van de Europese Unie of de Commissie van de Europese Gemeenschappen, volledig is ingevuld, gedagtekend en ondertekend, terwijl de geldigheidsduur ervan niet is verstreken.

2. De in het eerste lid bedoelde bewijsstukken worden afgegeven door de minister.

Artikel 7.2

Als bewijsstuk, bedoeld in artikel 2.4, onderdeel a, wordt met het oog op het anders dan in doorvoer buiten Nederland brengen van een partij schapen of geiten, bestemd voor een lid-staat, vastgesteld het gezondheidscertificaat dat op grond van artikel 9 van richtlijn 91/68/EEG voor de desbetreffende soort schapen of geiten is voorgeschreven, met dien verstande dat voor het buiten Nederland brengen van een partij schapen of geiten, bestemd voor staten die partij zijn bij het EER-Verdrag, op vorenbedoeld gezondheidscertificaat niet behoeft te zijn aangegeven of de dieren afkomstig zijn uit of zijn aangekocht in derde landen."

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Verzoekster exploiteert een erkend schapenverzamelcentrum te X.

- Op of omstreeks 4 september 2003 is op het bedrijf van verzoekster een aantal partijen schapen aangekomen vanuit het Verenigd Koninkrijk (hierna: VK).

- Op 4 september 2003 heeft verzoekster bij de RVV een keuring aangevraagd met het oog op vervoer van deze schapen naar slachthuizen in, voorzover thans van belang, Frankrijk.

- Vervolgens heeft verzoekster de in rubriek 1 van deze uitspraak genoemde brief van 5 september 2003 ontvangen. In deze brief is verzoekster onder meer het volgende medegedeeld:

"Vandaag, vrijdag 5 september, zijn door controleurs R. Wiggers en M. Martens van de AID en door RVV-keuringsdierenarts Mestenbeld ongeveer 2000 schapen aangetroffen op uw verzamelplaats aan de K1 te X. Deze schapen zijn afkomstig uit het Verenigd Koninkrijk. Dit blijkt uit de bijbehorende gezondheidscertificaten en de Engelse oormerken.

Het is niet toegestaan schapen afkomstig uit het Verenigd Koninkrijk te ontvangen op een verzamelplaats in Nederland. Nu deze schapen hier zijn aangekomen, mogen zij pas naar hun volgende bestemming nadat ze 21 dagen op de huidige verblijfplaats zijn geweest. De aangevraagde exportkeuring door de RVV kan dus geen doorgang vinden.

Namens de RVV (de heer Mestenbeld)

Namens de AID (de heer Wiggers)"

- Bij brief van 9 september 2003 heeft verzoekster bij de RVV bezwaar gemaakt tegen de brief van 5 september 2003.

- Bij brief van 9 september 2003 heeft verzoekster de Voedsel- en Warenautoriteit aansprakelijk gesteld voor de schade die zij (verzoekster) heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de weigering een exportkeuring te verrichten.

- Ter zitting heeft verweerders gemachtigde negen sets in het VK gestempelde documenten overgelegd. Deze documenten hebben betrekking op het transport van in totaal 2.900 "ovine (further fattening)" vanuit het VK naar het adres K2 te X, waarbij verzoekster is genoemd als vervoerder. Op acht van de negen sets documenten is als geplande vertrekdatum 3 september 2003 genoemd, in het negende geval is de geplande vertrekdatum onleesbaar op de overgelegde kopie. Op acht van de negen sets documenten is als geplande datum van aankomst in X 4 september 2003 genoemd, in het negende geval 5 september 2003.

3. Het standpunt van verzoekster

Ter onderbouwing van haar standpunt heeft verzoekster met name het volgende aangevoerd.

Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Als gevolg van de weigering de gevraagde exportkeuring te verrichten lijdt zij een schade van € 35.000,-- per dag. Deze schade treedt op doordat verzoekster de schapen langer moet verzorgen dan de bedoeling was en doordat het schema van aan- en afvoer van schapen is verstoord. Bovendien beschikt verzoekster niet over geschikte faciliteiten om schapen veel langer dan achtenveertig uur de nodige verzorging te bieden. Op zeer korte termijn dreigt derhalve een dierenwelzijnprobleem te ontstaan, aldus verzoekster.

Er valt geen enkel algemeen verbindend voorschrift aan te wijzen waaruit blijkt dat de uit het VK afkomstige partijen schapen pas na een verblijf van 21 dagen op de verzamelplaats van verzoekster zouden mogen worden vervoerd naar een slachthuis in een andere lidstaat.

4. De beoordeling van het verzoek

4.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.

Voorzover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter dat het College in een eventuele hoofdzaak niet bindt.

4.2 De voorzieningenrechter zal allereerst ingaan op de vraag of de brief van 5 september 2003 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.

Bij faxbericht van 4 september 2003 heeft verzoekster een exportkeuring aangevraagd. Deze keuring dient ter beoordeling van de vraag of verzoekster in het bezit kan worden gesteld van de voor export van schapen vereiste bewijsstukken (artikel 77, tweede lid, Gwd en artikel 2.4 van de Regeling), meer in het bijzonder een gezondheidscertificaat als bedoeld in artikel 6 van de Beschikking en artikel 7.2 van de Regeling. Naar voorlopig oordeel moet het door verzoekster op 4 september 2003 gedane verzoek om een exportkeuring dan ook redelijkerwijs mede worden opgevat als een aanvraag om afgifte van de voor export van de desbetreffende schapen vereiste gezondheidscertificaten. Evenzo dient de brief van 5 september 2003, die een weigering behelst tot het verrichten van de gevraagde exportkeuring, naar het oordeel van de voorzieningenrechter mede te worden aangemerkt als een (impliciete) afwijzing van verzoeksters aanvraag om afgifte van de door haar gewenste gezondheidscertificaten. Deze afwijzing heeft tot gevolg dat het verzoekster ingevolge artikel 6 van de Beschikking, artikel 77, eerste lid, Gwd en artikel 2.4 van de Regeling (vooralsnog) niet is toegestaan de schapen buiten Nederland te (doen) brengen. Gelet hierop is de brief van 5 september 2003 naar het oordeel van de voorzieningenrechter gericht op rechtsgevolg en kwalificeert deze brief als een besluit in de zin van de Awb.

4.3 De in de Regeling vervatte eis dat schapen alleen buiten Nederland mogen worden gebracht indien een gezondheidscertificaat is verstrekt, is naar voorlopig oordeel terug te voeren op artikel 77 Gwd. Aldus bezien vindt het besluit van 5 september 2003, dat door de voorzieningenrechter zoals gezegd mede wordt aangemerkt als een (impliciete) afwijzing van verzoeksters aanvraag om afgifte van de door haar gewenste gezondheidscertificaten, zijn grondslag in de Gwd. Nu het College ingevolge artikel 109 Gwd bevoegd is te oordelen over beroepen tegen besluiten op grond van de Gwd, is de voorzieningenrechter bevoegd tot kennisneming van het onderhavige verzoek.

4.4 Ingevolge artikel 2.4, tweede lid, van de Regeling worden de in het eerste lid van deze bepaling bedoelde bewijsstukken afgegeven door verweerder. Niet op voorhand duidelijk is of het besluit van 5 september 2003, voorzover het een impliciete afwijzing van verzoeksters aanvraag om gezondheidscertificaten bevat, al dan niet bevoegd is genomen en ondertekend. Deze omstandigheid vormt geen grond voor schorsing van het bestreden besluit, nu eventuele gebreken op dit punt naar voorlopig oordeel kunnen worden hersteld in het besluit op bezwaar. Aangezien artikel 2.4, tweede lid, van de Regeling niet voorziet in de mogelijkheid van delegatie, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat verweerder bevoegd is zelf op het bezwaar van verzoekster te beslissen. In aanmerking genomen dat de gemachtigde van verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 5 september 2003 rechtmatig is, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder dat besluit, indien het onbevoegd zou zijn genomen en/of ondertekend, in het bestreden besluit niet voor zijn rekening zal willen nemen.

4.5 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de gevraagde voorlopige voorziening, zoals omschreven in het verzoekschrift, niet worden getroffen. Toewijzing daarvan zou betekenen dat verzoekster drie partijen schapen zonder voorafgaande keuring door een dierenarts mag (laten) vervoeren naar Frankrijk, hetgeen in strijd is met artikel 6, eerste lid, van de Beschikking.

Tussen partijen is niet in geschil dat de desbetreffende schapen in Nederland moeten worden gekeurd door een dierenarts; partijen verschillen van mening over de vraag of de schapen 21 dagen op het verzamelcentrum van verzoekster moeten blijven voordat zij, na te zijn (goed)gekeurd door een officiële dierenarts, naar Frankrijk mogen worden vervoerd. Kennelijk heeft verzoekster mede beoogd te verzoeken verweerder bij wege van voorlopige voorziening te gelasten de schapen waarop het verzoek betrekking heeft onmiddellijk te (doen) keuren en meteen daarna een besluit te nemen over het al dan niet alsnog afgeven van gezondheidscertificaten.

4.6 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, waarbij het volgende in aanmerking is genomen.

In reactie op verzoeksters stelling dat de door haar geëxploiteerde schapenverzamelplaats niet beschikt over geschikte faciliteiten om schapen langer dan achtenveertig uur te verzorgen, is er van de zijde van verweerder ter zitting onweersproken op gewezen dat de schapen zich thans in een weiland bevinden, dat zij worden gevoed en dat wat betreft dierenwelzijn geen sprake is van een noodsituatie. Dat zo'n situatie vóór het verstrijken van de termijn van 21 dagen wel zal ontstaan, is evenmin aannemelijk gemaakt.

Voor het overige zijn de door verzoekster genoemde belangen van financiële aard. Verzoekster heeft echter niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de schade die zij lijdt en nog zal lijden in geval van onverkorte handhaving van het bestreden besluit haar acuut in ernstige financiële problemen zal brengen of al heeft gebracht. Indien verzoekster in de hoofdzaak in het gelijk wordt gesteld, kan zij desgewenst een vordering tot schadevergoeding instellen.

4.7 Voorts overweegt de voorzieningenrechter, in het voetspoor van eerdere uitspraken, dat in beginsel slechts aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang, indien - ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht - ernstig dient te worden betwijfeld dat het door verweerder ingenomen standpunt juist is en bovendien door verzoekster wordt gewezen op feiten en omstandigheden die meebrengen dat haar belang vordert dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingewilligd. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier niet voor, waarbij het volgende in aanmerking wordt genomen.

4.7.1 Van de zijde van verweerder is naar voren gebracht dat niet precies kan worden aangegeven welke van de schapen, vermeld op de in § 2.2 van deze uitspraak omschreven sets documenten, verzoekster naar Frankrijk wenst te vervoeren. C heeft gesteld dat deze documenten niet of niet allemaal betrekking hebben op dezelfde schapen als het verzoek om voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter stelt vast dat in genoemde documenten sprake is van in totaal 2.900 schapen ("ovine"), terwijl het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op 1.050 schapen. Dit laat uiteraard onverlet dat deze 1.050 schapen zeer wel kunnen behoren tot de 2.900 in de documenten bedoelde schapen. Verzoekster heeft niet aangegeven op welke andere, niet op de door verweerder overgelegde documenten genoemde, partij(en) schapen uit het VK, eveneens in X gearriveerd op of omstreeks 4 september 2003, het verzoek om voorlopige voorziening betrekking zou hebben. De voorzieningenrechter gaat er dan ook vanuit dat het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op schapen die vanuit het VK in Nederland zijn ingevoerd met gebruikmaking van door verweerder ter zitting overgelegde sets documenten.

4.7.2 Verzoekster heeft niet bestreden dat het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op schapen die vanuit het VK in Nederland zijn ingevoerd onder de noemer "ovine (further fattening)", dat wil zeggen als mestschapen. Van meet af aan stond, naar ter zitting is gebleken, echter vast dat de schapen in Nederland niet (en elders evenmin) zouden worden afgemest: de intentie van verzoekster was en is, de schapen na een kort verblijf op haar verzamelcentrum rechtstreeks naar een slachthuis in een andere lidstaat te vervoeren.

Zo al zou moeten worden aangenomen dat de invulling van de vervoersdocumenten wat betreft het soort te vervoeren dieren op een vergissing berust, wat niet op voorhand aannemelijk is nu op de betreffende documenten "(further fattening)" is ingevuld, betreft het hier een vergissing die naar het oordeel van de voorzieningenrechter, bij gebreke van enige aanwijzing in een andere richting, voor rekening en risico van verzoekster komt.

Reeds nu het vervoer vanuit het VK naar X heeft plaatsgevonden onder de noemer "mestschapen" wordt naar voorlopig oordeel niet toegekomen aan een beoordeling van de vraag of verweerder ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef, onderdeel b en onder ii, van de Beschikking is gehouden toe te staan dat deze schapen meteen, althans na een (veel) kortere periode dan 21 dagen, vanuit het door verzoekster geëxploiteerde verzamelcentrum worden doorgevoerd naar een slachthuis in Frankrijk. Artikel 5 van de Beschikking is immers van toepassing op slachtschapen en niet op mestschapen.

4.7.3 Zelfs indien de door verzoekster vanuit het VK in Nederland ingevoerde schapen voor de toepassing van de Beschikking wél als slachtschapen zouden moeten worden aangemerkt, leidt zulks niet op voorhand tot een ander oordeel over de toewijsbaarheid van het verzoek. Hierbij neemt de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking.

Het door verzoekster genoemde artikel 5, derde lid, aanhef, onderdeel b en onder ii, van de Beschikking ziet op doorvoer. Nederland kan, zo heeft verweerder naar voorlopig oordeel niet ten onrechte benadrukt, slechts als lidstaat van doorvoer in de zin van evengenoemde bepaling uit de Beschikking worden aangemerkt in gevallen waarin een partij schapen van begin tot eind (afgezien van eventuele uitval van een gedeelte van de partij) in dezelfde samenstelling wordt vervoerd en deze partij bovendien, met name ook in de lidstaat van doorvoer, apart wordt gehouden van andere (partijen) schapen. Indien uit verschillende partijen schapen nieuwe partijen worden samengesteld naar gelang de wensen van de afnemer, zoals verzoekster doet, is volgens verweerder geen sprake van doorvoer in de zin van artikel 5, derde lid, aanhef, onderdeel b en onder ii, van de Beschikking en geldt ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 5, eerste lid, van de Beschikking een (tweede) wachttermijn van 21 dagen. Verzoekster is er niet in geslaagd dit betoog van verweerder, aan de juistheid waarvan naar voorlopig oordeel niet op voorhand ernstig behoeft te worden getwijfeld, overtuigend te ontkrachten.

4.7.4 In artikel 2.4, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling is bepaald dat het in onderdeel a bedoelde bewijsstuk is opgesteld en afgegeven in overeenstemming met de regelgeving van, voorzover hier van belang, de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Naar voorlopig oordeel is verweerder op grond van deze bepaling bevoegd bij zijn besluitvorming over de afgifte van gezondheidscertificaten als hier aan de orde de Beschikking jegens verzoekster toe te passen.

4.8 Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie als omschreven in § 4.7 van deze uitspraak. Het verzoek om voorlopige voorziening moet derhalve worden afgewezen.

De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

5. De beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2003.

w.g. R.R. Winter w.g. B. van Velzen