ECLI:NL:CBB:2003:AO0876
public
2018-08-24T23:17:10
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AO0876
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-10-28
AWB 02/1668
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten 9
Kaderwet EZ-subsidies
Rechtspraak.nl
JB 2004/34
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AO0876
public
2013-04-04T20:34:06
2003-12-23
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AO0876 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-10-2003 / AWB 02/1668

Op 25 september 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 augustus 2002. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op een bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 9 november 2001, waarbij het verzoek van appellante tot verlenging van de toegestane duur van een op grond van het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten (Stb. 1996, 638; hierna: BTS) gesubsidieerd project was afgewezen.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 02/1668 28 oktober 2003

27365 Kaderwet EZ-subsidies

Besluit subsidies technologische

samenwerkingsprojecten

Uitspraak in de zaak van:

Brush HMA B.V., te Ridderkerk, appellante,

gemachtigde: ing. P. Mulder, project-manager,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigden: mr. A. Lips, mr. K.P.M. Bekema en A.G.M. Paqvaij, allen werkzaam bij verweerders agentschap Senter.

1. De procedure

Op 25 september 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 augustus 2002. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op een bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 9 november 2001, waarbij het verzoek van appellante tot verlenging van de toegestane duur van een op grond van het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten (Stb. 1996, 638; hierna: BTS) gesubsidieerd project was afgewezen.

Bij brief van 17 januari 2003 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken, alsmede een verweerschrift aan het College doen toekomen.

Bij brief van 5 september 2003 heeft appellante een reactie op het verweer aan het College toegezonden.

De zaak is behandeld ter zitting van 16 september 2003, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet. Aan de zijde van appellante hebben voorts het woord gevoerd: A B en C.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In het BTS is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

"Artikel 1

1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. samenwerkingsproject: een voor Nederland nieuwe, planmatige activiteit, bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of pre-concurrentiële ontwikkeling;

b. fundamenteel onderzoek: het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis, zonder industriële of commerciële doelstellingen;

c. industrieel onderzoek: het opdoen van nieuwe kennis met het doel deze te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe producten, processen of diensten of om bestaande producten, processen of diensten aanmerkelijk te verbeteren;

d. pre-concurrentiële ontwikkeling: het omzetten van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema's of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten;

(…)

Artikel 4

1. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:

a. de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het samenwerkingsproject toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door een subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten:

(…)

Artikel 9

1. Onze Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag:

(…)

b. indien hij de projectkosten die rechtstreeks toe te rekenen zijn aan fundamenteel en industrieel onderzoek raamt op minder dan de helft van de totale projectkosten;

(…)

e. indien hij het onaannemelijk acht, dat het project binnen vier jaren kan worden uitgevoerd;

Artikel 13

1. De subsidie-ontvanger voert het samenwerkingsproject uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en voor het bij de subsidieverlening bepaalde tijdstip, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor het vertragen, essentieel wijzigen of stopzetten van het project"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij besluit van 28 augustus 1997 heeft verweerder Holec Machines & Apparaten B.V. te Ridderkerk, de rechtsvoorgangster van appellante, subsidie verleend voor het samenwerkingsproject "onderzoek naar een toroïdaal supergeleidend magneetsysteem in zeer hoog vacuüm". Dit project is een onderdeel van het omvangrijkere ontwikkelings- en onderzoeksproject ATLAS, dat voorziet in de bouw van een experimentele proefopstelling waarmee experimenten en deeltjesonderzoek zullen plaatsvinden om tot een dieper inzicht te komen in de fundamentele opbouw van materie. De uiteindelijke doelstelling is het verifiëren van de theorie ten aanzien van het bestaan van het zogenoemde Higgs boson. Bij het subsidiebesluit is het maximale subsidiebedrag vastgesteld op ƒ 5.000.000,--. Voorts is bepaald dat het project op 31 december 2001 moet zijn uitgevoerd.

- Gedurende de uitvoering van het project heeft verweerder (tot de datum waarop het bestreden besluit is genomen) een bedrag van ƒ 3.880.874,-- aan voorschotten betaald.

- Bij brief van 11 september 2001 heeft appellante verweerder medegedeeld dat de uitvoering van het project aanzienlijk is vertraagd door het veelvuldige testen en analyseren van de ontwikkelingstrajecten en daarbij verzocht om de toegestane projectduur te verlengen tot en met 2004.

- Bij besluit van 9 november 2001 heeft verweerder dit verzoek afgewezen, omdat hij er onvoldoende vertrouwen in had dat de verlenging van de projectduur zou leiden tot een succesvolle afronding van het project.

- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 december 2001 bezwaar gemaakt.

- Op 7 maart 2002 is appellante naar aanleiding van haar bezwaar gehoord.

- Per e-mailberichten van 13 maart en 18 april 2002 en bij faxberichten van 24 april en 24 juni 2002 heeft appellante nadere informatie aan Senter doen toekomen. Daarbij heeft appellante haar verzoek in die zin gewijzigd dat wordt verzocht de toegestane projectduur met één jaar te verlengen tot en met 31 december 2002.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.

"Beslissing

Ik verleen, onder de hierna opgenomen voorwaarden, een verlenging tot 1 juli 2002 voor de uitvoering van fase 14 van het project.

Ik verbind hieraan de volgende voorwaarden:

· deze verlening betreft slechts de activiteiten tot en met fase 14;

· binnen zes maanden na deze datum dient u een eindrapportage en eindvaststellingsverzoek in te dienen;

· het niet voldoen aan de verplichting binnen zes maanden na 1 juli 2002 een eindrapportage en eindvaststellingsverzoek in te dienen, zal leiden tot het opeisen van reeds verstrekte subsidie;

· na ontvangst van deze gegevens zal ik mijn accountant opdracht geven een eindonderzoek in te stellen naar de juistheid van de verstrekte gegevens en opgevoerde kosten;

· ik zal geen voorschotten of andere betalingen doen, totdat in dit eindonderzoek het definitieve subsidiebedrag is vastgesteld en in dit eindonderzoek is vastgesteld dat minimaal 50% van de bestede kosten aan onderzoeksactiviteiten (dat wil zeggen fundamenteel dan wel industrieel onderzoek, zoals in het Besluit verwoord) zijn besteed. Mocht bij dit onderzoek blijken dat meer dan 50% van de opgevoerde projectkosten zijn toe te rekenen aan (preconcurrentiële) ontwikkellingsactiviteiten, dan zal ik de uitgekeerde subsidie terugvorderen;

· verdere verlenging van de projectduur zal niet worden toegestaan.

Overigens sluit ik niet uit dat in eerdere fasen van het project, zoals dat tot 31 december 2000 is uitgevoerd ook reeds sprake is van preconcurrentiële ontwikkelingsactiviteiten, zoals in het Besluit verwoord, of zelfs concurrentiële ontwikkeling, hetgeen niet subsidiabel is op grond van het Besluit. Dit mede op basis van het bezoek dat in november 2001 bij uw onderneming is afgelegd.

Of aan het vereiste is voldaan dat minimaal 50% onderzoeksactiviteiten in het project hebben plaatsgevonden, zal eerst kunnen plaatsvinden als fase 14 is afgerond en het ingediende vaststellingsverzoek is gecontroleerd. U dient zich echter te realiseren dat een teveel aan (preconcurrentiële) ontwikkelingsactiviteiten zal leiden tot het opeisen van ten onrechte uitgekeerde subsidiebedragen.

Overwegingen

Uit de definities van het Besluit kan het volgende worden opgemaakt. Fundamenteel onderzoek is op grond van het Besluit het opdoen van algemene wetenschappelijke en technische kennis, in beginsel zonder industriële of commerciële doelstellingen. Industrieel onderzoek is het opdoen van nieuwe kennis met het doel deze te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe producten, processen of diensten of om bestaande producten, processen of diensten aanmerkelijk te verbeteren.

Bij de fase van preconcurrentiële ontwikkeling wordt de verkregen kennis (uit de fasen van onderzoek) omgezet in plannen, schema's of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten.

Op het moment dat de theoretische kennis die is opgedaan in de fasen van fundamenteel en industrieel onderzoek wordt gebruikt om plannen, schema's of ontwerpen te maken voor het product, proces of dienst bevindt men zich in de fase van preconcurrentiële ontwikkeling.

Dit is het geval, indien in de fasen van onderzoek is aangetoond dat de techniek in beginsel kan werken, en beschreven moet gaan worden hoe de techniek werkt (door middel van het maken van plannen, schema's of ontwerpen van het product, proces of dienst of het maken van een prototype). In de fase van preconcurrentiële ontwikkeling wordt een theoretische beschrijving van het proces of de techniek gemaakt op basis van de uit het voorgaande onderzoek verkregen informatie. Die theoretische beschrijving zou in een proefopstelling of prototype van het proces ook beproefd en gevalideerd kunnen worden. Uiteraard hoeft deze proefopstelling of prototype niet het gehele proces te betreffen. In de fasen van fundamenteel en industrieel onderzoek is derhalve vastgesteld dat een techniek kan werken en welke variabelen daarvoor noodzakelijk zijn. De bandbreedte waarbinnen deze variabelen ingevuld moeten worden, hoeft dan nog niet tot in detail bekend te zijn.

Het gaat er om dat (in theorie) bekend is welke variabelen van invloed zijn op het proces en dat op basis van die variabelen de proefopstellingen worden ingericht. In die proefopstelling kunnen de verkregen gegevens dan beproefd en getest worden en zo kan een validatie van de theoretische kennis verkregen worden. Hiermee worden de verkregen onderzoeksgegevens vertaald naar een proefopstelling voor het doen van testen. In deze proefopstelling kunnen dan de variabelen worden gevalideerd en de meer nauwkeurige waarde van deze variabelen worden vastgesteld en beproefd.

Daarmee is sprake van het gebruiken van gegevens, verkregen in de fasen van fundamenteel en industrieel onderzoek in preconcurrentiële ontwikkelingsactiviteiten. Overigens sluiten de werkzaamheden in de fase van preconcurrentiële ontwikkeling niet uit, dat ten aanzien van deelaspecten, nader (industrieel of fundamenteel) onderzoek plaatsvindt.

Naar mijn mening is in het kader van het project veelvuldig sprake van preconcurrentiële ontwikkeling en zelfs concurrentiële ontwikkellingsactiviteiten. De enige reden waarom ik de beperkte verlenging toesta, is dat in de beschreven fase 14 nog mogelijk activiteiten zijn te ontdekken die als preconcurrentieel zijn aan te merken. In beginsel mogen in projecten preconcurrentiële activiteiten worden verricht, mits deze maar niet meer dan 50% van de opgevoerde projectkosten bedragen. Het exacte percentage onderzoek dan wel ontwikkeling in dit project zal ik, nadat uw eindrapportage en eindvaststellingsverzoek zijn ontvangen, laten vaststellen door mijn accountant door middel van een door hem in te stellen onderzoek.

In de werkpakketten die na deze fase volgen is in ieder geval sprake van activiteiten die niet meer zijn aan te merken als subsidiabele activiteiten in het kader van het Besluit. In termen van het Besluit is bij het ontwerpen en bouwen van de eerste coil sprake van het omzetten van uit onderzoek verkregen gegevens in plannen, schema's en processen om een product te maken. Daarmee is bij die stap sprake van het omzetten van onderzoeksgegevens in preconcurrentiële ontwikkeling. In die fase moet nog aangetoond worden of de onderzoeksgegevens leiden tot een model of proefobject. In geval van een aanpassing van een proefobject op basis van informatie uit die eerdere bouw, is daarvan geen sprake meer. Dan is niet de centrale vraag of dit mogelijk is op basis van de verkregen informatie, maar hoe dit mogelijk is (welke parameters van belang zijn, hoe deze concreet ingevuld moeten worden, et cetera).

In punt 16 en 17 van de fasering is het doel aangepaste coils te maken. Deze aangepaste coils komen tot stand door middel van in eerdere fasen verrichte onderzoeken en preconcurrentiële ontwikkeling. In de zin van de toelichting op het Besluit moeten deze aangepaste coils als een tweede prototype worden gezien (immers, er is sprake van een aanpassing op basis van de resultaten die met een voorgaande coil in een eerdere fase zijn opgedaan). Dit betreft in termen van het Besluit geen onderzoek of preconcurrentiële ontwikkeling meer.

Dat geldt des te meer voor de in punten 19 en 21 omschreven activiteiten. Gezien de definities van het Besluit betreffen deze fasen ontwikkeling. Het beschrijven van de definities van assemblage en transport en assemblage gereedschappen hebben betrekking op onderwerpen die het transport van de onderdelen van uw product betreffen opdat deze in CERN in elkaar gezet kunnen worden.

Dat geldt eveneens voor de fasen 23 tot en met 26, waar het gaat om assemblage van gereviseerde onderdelen. Hiermee worden geen onderzoeksvragen (in de zin van fundamenteel en industrieel onderzoek) beantwoord, maar betreft het concurrentiële ontwikkeling.

Conclusie

Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat uw project niet uitsluitend bestaat uit fundamenteel of industrieel onderzoek. Ik zal mijn beslissing van 9 november 2001 gedeeltelijk herzien. Ik verleen u een verlenging tot 1 juli 2002 onder de hierboven opgenomen voorwaarden. Dit betekent dat kosten na 1 juli 2002 niet meer voor subsidie in aanmerking komen. Voor het overige zal ik mijn beslissing niet herzien."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het volledige samenwerkingsproject tot en met het testen van het prototype bij CERN betreft fundamenteel en industrieel onderzoek als bedoeld in het BTS. De onderzoeksactiviteiten in het project leiden tot wetenschappelijke en technische kennis zonder industriële of commerciële doelstellingen en tot nieuwe kennis met als doel deze in de toekomst te gebruiken bij nieuwe producten, processen of diensten. Het project leidt niet tot marktbestemde producten, processen of diensten, maar alleen tot kennis en een prototype zonder enige restwaarde. Het verrichte onderzoek zelf ligt helemaal niet dicht bij de markt en is zeker nog niet gericht op nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten. De door verweerder getrokken conclusie dat veelvuldig sprake is van preconcurrentiële en zelfs concurrentiële ontwikkeling is onjuist en ongegrond. De eventuele preconcurrentiële ontwikkeling begint eerst bij het ontwikkelen van producten als "spin off" van het project.

Alle activiteiten in het statusoverzicht "history vs actual" zijn volledig in overeenstemming met de activiteiten die waren opgenomen in het oorspronkelijke projectplan: inhoudelijk is er niets veranderd. De "revised"-planning houdt slechts verband met de opgelopen vertraging van het project. Aan de oorspronkelijke vier fasen van het project is een (voorafgaande) fase 0, "agreement of design and technical specifications", en een fase 5, "system (prototype) testing bij CERN", toegevoegd om duidelijk te maken wat de tijdseffecten waren van de opgelopen vertragingen en de complexiteit van het project.

Het standpunt van verweerder dat bij tasks 16 en 17 aangepaste coils tot stand komen door middel van in eerdere fasen verrichte onderzoeken en preconcurrentiële ontwikkeling is onjuist. Dat geldt ook voor de constatering door verweerder dat tasks 23 t/m 26 zijn gericht op assemblage van gereviseerde onderdelen en hiermee geen onderzoeksvragen worden beantwoord, maar dat het concurrentiële ontwikkeling betreft. Alle 16 coils zijn nodig om te onderzoeken of een toroïdaal supergeleidend magneetsysteem in zeer hoog vacuüm bij 4° K te realiseren valt en hoe het geheel en de deelaspecten zich gedragen bij die temperatuur en het volle bekrachtigingsvermogen. Het prototype waarin alle systeemdelen zijn geïntegreerd tot een geheel, zal uiteindelijk bij CERN worden getest, zoals in het oorspronkelijke projectplan al was aangegeven.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt voorop dat, waar het primaire besluit een duidelijke (afwijzende) beslissing is op het door appellante ingediende verzoek van 11 september 2001 om verlenging van de toegestane projectduur, het bestreden besluit niet kan worden aangemerkt als louter een (na heroverweging genomen) beslissing op dat verzoek. Zoals verweerder ter zitting heeft beaamd berust het bestreden besluit op een heroverweging van de subsidiemogelijkheden van het project en is besloten dat het project tot en met fase 14 subsidiabel is op grond van het BTS, doch dat dit niet geldt voor de daaropvolgende fasen. Het project is daarmee, in afwijking van de oorspronkelijke verleningsbeslissing van 28 augustus 1997, gesplitst in een subsidiabel deel en een niet subsidiabel deel. Mitsdien dient het bestreden besluit in de eerste plaats te worden aangemerkt als een wijzigingsbeslissing van het oorspronkelijke subsidieverleningsbesluit. Vervolgens is voor het subsidiabele deel de toegestane projectduur met zes maanden verlengd tot 1 juli 2002. In zoverre behelst het bestreden besluit een gedeeltelijke inwilliging van het verlengingsverzoek.

Het College zal hieronder de beide onderdelen van het bestreden besluit - de wijzigingsbeslissing en de verlengingsbeslissing - beoordelen.

ten aanzien van de wijzigingsbeslissing

5.2 Verweerder heeft zijn wijzigingsbeslissing gegrond op een heroverweging van de subsidiabiliteit van de verschillende projectfasen. Anders dan bij de oorspronkelijke verleningsbeslissing is verweerder van mening dat tot en met fase 14 in het statusoverzicht "history vs actual" (hierna te noemen: het statusoverzicht, waarin appellante overigens niet van fasen, maar van tasks spreekt) nog kan worden gesproken van subsidiabele activiteiten, waarbij de kanttekening is gemaakt dat het in die laatste fase gaat om preconcurrentiële ontwikkeling, welke hooguit 50% van de opgevoerde ontwikkelingskosten mogen bedragen, doch dat de latere fasen grotendeels niet subsidiabele concurrentiële ontwikkeling behelzen.

Het College wijst erop dat het op zich mogelijk is dat een subsidiegever na de subsidieverlening, doch voor de subsidievaststelling, tot het inzicht komt dat de subsidieverleningsbeslissing wijziging behoeft. Onder omstandigheden kan hij die beslissing ook ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen. Nu het hier gaat om wijziging van een projectsubsidie en daarmee van een wijziging die niet op de toekomst ziet, zijn de omstandigheden waaronder een zodanige wijziging mogelijk is - voor zover hier van belang - beperkt tot de gevallen dat de subsidie-ontvanger in het kader van de subsidieverlening onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt dan wel de subsidie-ontvanger wist of behoorde te weten dat de subsidieverlening onjuist was.

In de situatie van appellante is niet gebleken dat in het kader van de subsidieverlening onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt. Naar uit de stukken blijkt heeft appellante bij de subsidie-aanvraag en in het verloop van de aanvraagprocedure duidelijke, zij het enigszins globale informatie verstrekt over de inhoud en fasering van het project. De in het project begrepen fasen, zoals vermeld in het in de bezwaarprocedure overgelegde statusoverzicht (tasks 1 tot en met 31) waren in essentie reeds begrepen in de oorspronkelijk voorziene fasering.

In de oorspronkelijke fasering is reeds duidelijk gemaakt dat meerdere spoelsegmenten (coils) zullen worden ontworpen en vervaardigd en dat één of meerdere spoelsegmenten zullen worden getest. Waar verweerder thans het standpunt huldigt dat vervaardiging van aangepaste coils - na vervaardiging van de eerste coil - niet subsidiabel is, is dit een wijziging van het aan de verleningsbeslissing ten grondslag liggende standpunt dat ook deze activiteiten subsidiabel zijn, zonder dat die wijziging het gevolg is van in eerste instantie onvolledige of onjuiste informatie. Dit laatste geldt ook voor het transport van materialen naar CERN en de assemblage van (gereviseerde) onderdelen aldaar. Reeds uit de oorspronkelijke aanvraag had het verweerder duidelijk kunnen zijn dat het project mede voorzag in systeemintegratie bij CERN (zo blijkt uit § 3.1 en § 4.2.6 van de oorspronkelijke projectbeschrijving). Deze integratie zou onder andere door het Nationaal Instituut voor Kernfysica en Hoge-Energiefysica (NIKHEF) te Amsterdam worden begeleid. Voor deze activiteiten had het NIKHEF ook een, bij de aanvraag gevoegde, offerte aan appellante verstuurd. De daarin voorziene kosten voor die activiteiten heeft verweerder als projectkosten in aanmerking genomen. Het in het bestreden besluit neergelegde, gewijzigde standpunt van verweerder ter zake berust derhalve niet op onvolledige of onjuiste informatie van appellante.

Het College ziet voorts niet in dat hier sprake is van een situatie waarin appellante wist of had behoren te weten dat de subsidieverlening onjuist zou zijn. Appellante heeft reeds in de oorspronkelijke subsidieaanvraag uitdrukkelijk gesteld dat zij meende dat het gehele project viel onder de noemer van (subsidiabel) onderzoek en dat preconcurrentiële ontwikkeling eerst zou beginnen met het ontwikkelen van producten als "spin-off" van het project. Daarbij heeft zij mede in aanmerking genomen dat het project onderdeel uitmaakte van het veel omvangrijker experiment bij CERN met betrekking tot het Higgs boson, welk experiment onmiskenbaar behoort tot het terrein van het fundamentele deeltjesonderzoek. Appellante heeft zich bovendien destijds op het standpunt gesteld dat het project in alle fasen was gericht op het verwerven van nieuwe kennis op industrieel gebied. Verweerder heeft bij de verleningsbeslissing niet vermeld dat appellante ten onrechte hiervan uit was gegaan en heeft evenmin te kennen gegeven dat de subsidiabiliteit van de verschillende projectfasen gedurende de loop van het project nog nader zou worden bezien.

Daargelaten of er in het project zoals dat destijds is voorzien en thans nader is uitgewerkt wellicht toch (overwegende) elementen van preconcurrentiële ontwikkeling of zelfs elementen van concurrentiële ontwikkeling zijn aan te wijzen - waardoor zou moeten worden geconstateerd dat de oorspronkelijke subsidieverlening in elk geval deels onjuist zou zijn - kan niet worden staande gehouden dat appellante zulks destijds wist of had behoren te weten.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte besloten tot wijziging van de oorspronkelijke subsidieverleningsbeslissing. Het beroep is derhalve op dit onderdeel gegrond en het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd.

ten aanzien van de verlengingsbeslissing

5.3 Verweerder heeft de toegestane projectduur voor wat betreft het door hem bij nader inzien subsidiabel geachte deel van het project met een half jaar verlengd. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij de omstandigheid die tot de door appellante als reden voor het verlengingsverzoek genoemde vertraging bij de aanvang van het project heeft geleid, aanmerkt als een omstandigheid die in beginsel tot verlenging van de toegestane projectduur kan leiden. Vervolgens heeft hij het verlengingsverzoek, dat in bezwaar was teruggebracht tot één jaar, gehonoreerd voor de tijd die nodig was voor het voltooien van de door hem nog subsidiabel geachte fase (task) 14 van het project als voorzien in het statusoverzicht.

Nu uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerder het project ten onrechte bij nader inzien heeft beperkt tot en met fase (task) 14, is duidelijk dat ook de beperking van de gevraagde verlenging van de toegestane projectduur, die is gekoppeld aan de daarvoor door appellante geschatte tijd, niet in stand kan blijven. Voor een zodanige beperking ontbreekt, gelet hierop, immers een deugdelijke motivering.

Mitsdien is het beroep ook op dit onderdeel gegrond en zal het bestreden besluit ook in zoverre worden vernietigd.

5.4 Het College zal verweerder met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.

5.5 Het College is niet gebleken dat appellante in verband met de behandeling van het beroep kosten heeft gemaakt waarin verweerder op voet van artikel 8:75 Awb kan worden veroordeeld.

6. De beslissing

Het College

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische Zaken) aan appellante het door haar betaalde griffierecht

ad € 218,-- (zegge: tweehonderdenachttien euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van den Broek-Prins, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2003.

w.g. B. Verwayen w.g. M.J. van den Broek-Prins