ECLI:NL:CBB:2003:AO1002
public
2018-08-24T23:17:10
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AO1002
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-11-13
AWB 02/1907
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 4:48
Rechtspraak.nl
JB 2004/35
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AO1002
public
2013-04-04T20:34:29
2003-12-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AO1002 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-11-2003 / AWB 02/1907

Op 3 december 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 oktober 2002.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de intrekking van het op 23 december 1998 op basis van het Besluit kredieten electronische-dienstenontwikkeling (Stb. 1997, 554) (hierna: Regeling) verleende krediet.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 02/1907 13 november 2003

27367 Kaderwet EZ-subsidies

Besluit kredieten elektronische dienstenontwikkeling

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellante,

gemachtigde: mr. M. Chébti, advocaat te 's-Gravenhage,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. W. A. Lips, werkzaam bij verweerders agentschap Senter.

1. De procedure

Op 3 december 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 oktober 2002.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de intrekking van het op 23 december 1998 op basis van het Besluit kredieten electronische-dienstenontwikkeling (Stb. 1997, 554) (hierna: Regeling) verleende krediet.

Op 31 december 2002 heeft het College de gronden van het beroep ontvangen.

Op 21 februari 2003 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangen.

Op 4 september 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen B, consulent van appellante.

2. De grondslag van het geschil

In de Regeling is onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 14

1.De kredietontvanger voert het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de kredietverlening betrekking heeft en voor het bij de verlening bepaalde tijdstip, behoudens voorafgaande ontheffing van Onze Minister voor het essentieel wijzigen, het vertragen of het stopzetten van het project.

2.De kredietontvanger voert het project in Nederland uit, behoudens voorafgaande ontheffing van Onze Minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.

3. De kredietontvanger brengt steeds na afloop van een periode van zes maanden aan Onze Minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van een ontwikkelingsproject, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de kredietverlening vermelde raming van de projectkosten en doet mededeling van de activiteiten die zijn ondernomen ten behoeve van de commercialisatie van de resultaten van het ontwikkelingsproject en van de vooruitzichten ter zake van die commercialisatie."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij daartoe bestemd formulier, door verweerder ontvangen op 13 juli 1998, heeft C aanvraag gedaan voor een krediet op basis van de Regeling voor het lanceren van een electronische dienst in Nederland die consumenten en professionals in staat stelt te bieden op nationale en internationale veilingen.

- Bij beslissing van 23 december 1998 heeft verweerder een krediet toegekend van maximaal f. 4.000.000.

- Op 4 december 1999 heeft C de eerste voortgangsrapportage ingediend.

- Bij brief d.d. 1 oktober 2000 werd de tweede voortgangsrapportage van C ingediend. Deze rapportage bevat onder meer de volgende passage:

"In het jaar 2000 heeft de onderneming zich beziggehouden met technische ontwikkeling en testen. Daarnaast is onderzoek gedaan naar de exploitatiemogelijkheden van het systeem en het sluiten van winstgevende TV contracten.

Na een reeks van testen en onderhandelingen met commerciële partners is duidelijk geworden dat een succesvolle exploitatie op korte termijn slechts mogelijk is in landen waar een voldoende grote TV en Veilingmarkt aanwezig is.

Om deze redenen is besloten de activiteiten in Nederland voor het resterende deel van 2000 tijdelijk te verminderen en zich te concentreren op uitontwikkeling, testen en exploitatie in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. In het najaar zijn een aantal grote en winstgevende TV projekten gepland. De ontwikkeling zal om deze redenen voornamelijk in de US en de UK plaatsvinden.

Toekomstige actviteiten in Nederland zijn afhankelijk van de voortgang van de onderhandelingen met de Nederlandse zenders D en E.

Voor het komende seizoen en dat van 2001 zijn vooralsnog geen TV uitzendingen in Nederland gepland."

De begeleidende brief sluit af met de volgende zinssnede:

"Ten slotte verzoek ik u mij te berichten over de wijziging van de einddatum van het project in 31 maart 2002 en toestemming voor het uitvoeren van ontwikkelingswerkzaamheden in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten."

- Bij brief van 7 november 2000 heeft verweerder aan appellante onder meer als volgt bericht:

"Bij wijze van uitzondering kan ik toestaan werkzaamheden in het buitenland te laten uitvoeren, temeer daar u dit in het gesprek van 20 december 1999 heeft aangekondigd. Echter dit heeft u daarna niet schriftelijk bevestigd, noch heeft u de noodzaak van die uitbesteding in het buitenland aangetoond, ofschoon dat toen wel is afgesproken. Deze toestemming heb ik dus nog niet verleend."

- Bij brief d.d. 14 november 2000 heeft appellante naar aanleiding van de brief van 7 november 2000 onder meer aan verweerder doen toekomen een voortgangsverslag waarin onder andere de voorgestelde wijzigingen op het oorspronkelijke projectplan worden aangegeven.

- Desgevraagd bij brief d.d. 14 december 2000 is verweerder bij brief van 26 januari 2001 accoord gegaan met opstelling van een nieuw contract op naam van A.

- Bij brief van 19 juni 2001 heeft appellante verzocht de einddatum van het project te wijzigen van 31 maart 2001 in 31 maart 2002. Voorts is verzocht een voorschot op het krediet betaalbaar te stellen. Appellante schrijft in deze brief verder onder meer:

"Gezien het feit dat de ontwikkeling van de dienst, zoals beschreven in het projectplan op internationale schaal is uitgevoerd, heeft een groot aantal werkzaamheden in het buitenland plaatsgevonden door buitenlandse partijen.

Ik heb u hiervoor toestemming gevraagd in een gesprek op 20 december 1999. De noodzaak voor deze uitbesteding wordt onderbouwd in de Tweede Voortgangsrapportage. Daarnaast wijs ik u erop dat in het oorspronkelijke projectplan reeds sprake was van een uitbesteding (…)."

- Op verzoek van verweerder heeft Ernst & Young, accountants de ingediende declaraties over de periode 5 juni 1998 tot en met 31 december 2000 op juistheid gecontroleerd. Bij het bedrag dat als krediet uitbetaald zou kunnen worden, zijn geëlimineerd de in het buitenland bestede kosten, omdat Ernst & Young geen oordeel heeft over de juistheid hiervan en omdat geen toestemming is verleend werkzaamheden in het buitenland uit te voeren.

- Bij brief d.d. 20 december 2001 heeft verweerder appellante in kennis gesteld van zijn voornemen de kredietverlening in te trekken.

- Appellante heeft bij brief van 27 februari 2002 haar zienswijze gegeven.

- Bij brief d.d. 23 april 2002 heeft verweerder bericht besloten te hebben het op 23 december 1998 verstrekte krediet in te trekken, enerzijds omdat voor de uitvoering van werkzaamheden in het buitenland geen (voorafgaande) toestemming is verleend, anderzijds omdat appellante haar activiteiten, op het uitbaten van licenties na, heeft stilgelegd.

- Op 31 mei 2002 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in:

"De buitenlandse projectactiviteiten

Tijdens de bijeenkomst op 20 december 1999 is inderdaad gesproken over de mogelijkheid van het doen verrichten van projectactiviteiten in het buitenland. Navraag bij de betroken projectadviseur leerde mij dat in deze bijeenkomst aan de zijde van Senter is gesteld, dat daarvoor voorafgaande toestemming nodig was en dat de noodzaak en de omvang van de in het buitenland uit te besteden activiteiten moest worden aangetoond. Afgesproken is dat u dit verzoek om toestemming schriftelijk zou doen, voorzien van de noodzakelijke onderbouwing. Anders dan u met zoveel woorden stelt, heeft u uit de bijeenkomst derhalve niet kunnen en mogen afleiden dat het met deze toestemming wel goed zat. U heeft er met andere woorden niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat deze toestemming zonder meer zou worden verleend.

Ik betwist ook uw stelling dat alle belangrijke bedrijfsbeslisssingen, waaronder de onderhavige, na goed en uitvoerig overleg met mij zijn genomen. Uit de projectrapportage van 1 oktober 2000 is mij duidelijk geworden dat de buitenlandse activiteiten reeds in gang waren gezet zonder mijn voorafgaande toestemming. Weliswaar hebt u in de aanbiedingsbrief bij de projectrapportage om toestemming gevraagd, de precieze omvang van de in het buitenland uitbestede activiteiten en de noodzaak daartoe bleken echter onvoldoende uit de projectrapportage en de brief. Vervolgens heb ik in mijn brief van 7 november 2000 aan u gemeld:

"Bij wijze van uitzondering kan ik toestaan werkzaamheden in het buitenland te laten uitvoeren (…) Deze toestemming heb ik dus nog niet verleend."

(…) Gezien bovenvermeld citaat uit mijn brief van 7 november 2000 is het ook onjuist om te stellen dat er van mijn kant sprake is geweest van stilzwijgen over de buitenlandse projectactviteiten. Daar doet niet aan af dat de aandacht rond de daarop volgende jaarwisseling vooral gericht is geweest op de overdracht van de onderneming en de omzetting van de kredietovereenkomst.

Overigens wordt in uw brief van 14 december 2000 melding gemaakt van commerciële uitbating door verschillende zustermaatschappijen van A. Er is derhalve niet gesteld dat ook een groot deel van de ontwikkelingsactiviteiten in het buitenland zouden worden uitgevoerd.

Uw projectrapportage van 15 juni 2001 maakt wederom melding van de buitenlandse projectactiviteiten zonder dat ik daarvoor toestemming had verleend. Ook in uw declaratie van 19 juni 2001 is dat het geval. Toen uit de rapportage van Ernst & Young bleek dat ruim de helft van de eigen projectkosten in het buitenland waren gemaakt heb ik besloten de subsidieverlening in te trekken.

Overigens zou ik -nog los van de noodzaak daartoe- de ontheffing voor het verrichten van projectactiviteiten in het buitenland op deze schaal niet hebben verleend. Dat zou immers niet verenigbaar zijn met artikel 14, tweede lid, van de Regeling, dat bepaalt dat slechts voor gedeeltelijke uitvoering in het buitenland voorafgaande ontheffing mogelijk is. Deze ontheffing zal ik derhalve in geen geval alsnog verlenen. De toelichting van de Regeling (mede) op dit artikellid vermeldt dat de beschikbare middelen dienen te worden gebruikt voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van het besluit, die zijn gericht op het bevorderen van het totstandkomen van elektronische snelwegen in Nederland. Indien een belangrijk deel van de ontwikkeling in het buitenland plaatsvindt, past het project niet meer binnen deze doelstelling. Dit raakt tevens aan de tweede intrekkingsgrond, waarop ik in het navolgende zal ingaan.

De ontmanteling van de onderneming

De intrekkkingsgrond die onder de noemer van ontmanteling van de onderneming is gehanteerd, staat niet los van de intrekkingsgrond die onder de noemer buitenlandse projectactiviteiten is gehanteerd. Immers, door te besluiten de ontwikkelingsactiviteiten verder in het buitenland te doen plaatsvinden, zijn de projectactiviteiten in Nederland gestopt. Buiten discussie staat dat de projectactiviteiten in Nederland zijn stopgezet op het uitbaten van licenties na.

Complementair aan het handelen in strijd met artikel 14, tweede lid van de Regeling ten aanzien van de buitenlandse activiteiten, heeft u gehandeld in strijd met artikel 14, eerste lid van de Regeling door zonder mijn voorafgaande onheffing te besluiten de projectactiviteiten in Nederland voor onbepaalde tijd stop te zetten. In het licht van het project gezien kan er derhalve worden gesproken van ontmanteling van de activiteiten van de onderneming in Nederland (of in uw woorden: het in de slaapstand zetten van de activiteiten), los van de vraag of daarmee alle activiteiten van de onderneming zijn gestaakt. Bovendien is er sprake van een essentiële wijziging van het project, doordat Nederlandse doelstellingen zijn losgelaten toen deze in de praktijk niet haalbaar bleken. In de projectrapportage van 1 oktober 2000 wordt slechts gesproken van het tijdelijk verminderen van de activiteiten in Nederland. Daaruit heb ik niet hoeven afleiden dat de ontwikkeling in Nederland voor onbepaalde tijd zou worden stopgezet, nog afgezien van het feit dat ik daarvoor geen voorafgaande ontheffing heb verleend. In de projectrapportage van 15 juni 2001 wordt de tijdelijke vermindering van de activiteiten in Nederland herhaald. Kort daarna heb ik Ernst & Young gevraagd om een onderzoek te doen. De bekende uitkomsten van dit onderzoek zijn voor mij reden geweest de verleende subsidie in te trekken.

Overigens deel ik uw mening niet dat er op dit punt geen strijd met de Regeling bestaat, omdat de doelstelling van de Regeling overeind zou blijven. Door de verdere ontwikkelingsactiviteiten met betrekking tot de totstandkoming van het project hoofdzakelijk in het buitenland te doen plaatsvinden en daarmee de Nederlandse activiteiten te stoppen, ontstaat er een te ver verwijderd verband met het Nederlandse karakter van het project en met de Nederlanse economische (kennis)sfeer. Daar doet niet aan af dat de in het buitenland ontwikkelde kennis mogelijk ook in Nederland kan worden uitgebaat. Een reëel vooruitzicht op deze uitbating in Nederland bestaat overigens niet. Het project is door deze situatie in essentie niet meer gericht op het bevorderen van het totstandkomen van electronische snelwegen in Nederland, de hoofddoelstelling van de Regeling. Het doel van de Regeling is niet om voor een belangrijk deel buitenlandse zusterondernemingen van de aanvrager te ondersteunen. De omstandigheid dat het stopzetten van de projectactiviteiten in Nederland vanuit bedrijfseconomisch oogpunt mogelijk een verstandige beslissing is geweest, doet daar niet af.

Evenmin doet daar aan af dat van aanvang af toestemming is gegeven een deel van de ontwikkeling door buitenlandse partijen te doen plaatsvinden. In de toewijzende beschikking van 23 december 1998 is immers uitdrukkelijk bepaald dat de activiteiten welke aan buitenlandse ondernemingen worden uitbesteed in Nederland uitgevoerd dienen te worden. Toestemming om de ontwikkeling daadwerkelijk in het buitenland te doen plaatsvinden is derhalve niet verleend. (!) Maar zelfs in dat geval had u zonder voorafgaande ontheffing niet mogen overgaan tot verdere uitbesteding aan buitenlandse partijen. Daar komt bij dat producten vooral in de Verenigde Staten zijn verkocht, zoals u tijdens de hoorzitting heeft gemeld. In Nederland is er nog niets concreets van de grond gekomen. (…)

Overigens worden mijn belangen wel degelijk geschaad door het feit dat de ontwikkelingsactiviteiten voor een groot deel in het buitenland plaatsvinden en in Nederland zijn gestopt. Daarbij neem ik de verliesgevende positie van de buitenlandse zustermaatschappijen mede in aanmerking. Aflossing van het krediet, indien ik daadwerkelijk tot vaststelling en uitbetaling zou overgegaan, wordt op zijn minst onzeker en kan in de praktijk gemakkelijk illusoir worden.

Zowel ten aanzien van het zonder voorafgaande ontheffing uitvoeren van ondernemingactiviteiten in het buitenland, als het eveneens zonder voorafgaande ontheffing stopzetten van de activiteiten in Nederland, heb ik de subsidieverlening ingetrokken op grond van het bepaalde in artikel 4:48, eerste lid onder a en/of b van de Algemene wet bestuursrecht. De intrekking acht ik niet onevenredig bezwarend, nu het handelen in strijd met de Regeling tot gevolg heeft dat het project in essentie niet (meer) voldoet aan de hoofddoelstelling van de Regeling, te weten het bevorderen van de totstandkoming van elektronische snelwegen in Nederland. (…)

De bevoegdheid om de door Ernst & Young gevonden bedragen ook daadwerkelijk als subsidie vast te stellen en uit te keren berust bij mij en niet bij Ernst & Young. (…)"

4. Het standpunt van appellante

Appellante bestrijdt het bestreden besluit voorzover daarin is geoordeeld dat de Nederlandse activiteiten niet voor kredietverlening in aanmerking komen omdat zij haar onderneming zou hebben ontmanteld. Zij heeft het beroep uitdrukkelijk beperkt tot de projectkosten, gemaakt in Nederland, die volgens Ernst & Young voor een bedrag van f. 639.518,-- in aanmerking komen voor uitbetaling als krediet. Daartoe heeft zij onder meer het volgende aangevoerd.

In de periode tussen de krediettoekenning en de voorziene einddatum van het ontwikkelingsproject heeft appellante vier uitvoerige besprekingen met verweerder gehad (20 december 1999, 1 november 2000, 17 november 2000 en 6 december 2000) en heeft appellante drie uitgebreide voortgangrapportages ingediend (4 december 1999, 1 oktober 2000 en 15 juni 2001). Zowel in de voortgangsrapportage van 1 oktober 2000 als die van 15 juni 2001 is vermeld dat appellante had besloten haar activiteiten in Nederland tijdelijk te verminderen. Verweerder heeft hierin geen aanleiding gezien appellante te wijzen op consequenties van het "downscalen" van de Nederlandse activiteiten. Pas bij brief d.d. 20 december 2001 heeft verweerder medegedeeld voornemens te zijn het krediet in te trekken. Van ontmanteling is geen sprake. Het ontwikkelen en exploiteren van IT concepten en bijbehorende programmatuur is niet tijd- of plaatsgebonden en vergt evenmin een vast personeelsbestand. In de beginfase stond het ontwikkelen en testen van het interactieve veilingsysteem centraal, dit gebeurde gedeeltelijk in Nederland en gedeeltelijk elders. Eind 2000 begin 2001 zijn de ontwikkelingsactiviteiten van appellante in de slaapstand gezet met het oog op de economische malaise in de e-commerce-sector. Hierdoor konden de kosten worden beperkt en kon de organisatie als geheel worden behoed voor financiële problemen. Doordat verweerder op geen enkel moment heeft gewaarschuwd dat appellante hiermee niet voldeed aan artikel 14, eerste lid, van de Regeling is appellante de mogelijkheid ontnomen de projectopzet tijdig bij te stellen of zich te beraden op herstructurering van de financiering of eventuele stopzetting van het project.

Appellante betoogt voorts dat hoewel uit het rapport d.d. 19 november 2001, in opdracht van verweerder opgesteld door Ernst & Young, blijkt dat een bedrag van f. 1.598.794,- aan ontwikkelingskosten in Nederland is gemaakt en dat f. 639.518,-- (zijnde 40 % van deze kosten) voor uitbetaling in het kader van de kredietverlening in aanmerking komt, verweerder dit rapport zonder verdere toelichting naast zich heeft neergelegd.

Ter zitting heeft appellante toegelicht dat de ondernemingsactiviteiten in de slaapstand zijn gezet, waarmee zij bedoelt dat de programmatuur wordt onderhouden zodat het project kan worden voortgezet indien de omstandigheden op de Nederlandse markt gunstiger zijn.

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge artikel 4:48, eerste lid, Awb is intrekking van subsidieverlening ten nadele van de subsidie-ontvanger mogelijk onder meer indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden, dan wel indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Verweerder heeft kennelijk gemeend dat hiervan sprake is, nu hij de intrekking van het op basis van de Regeling verleende krediet heeft gebaseerd op de overwegingen dat appellante zonder toestemming projectwerkzaamheden in het buitenland heeft laten uitvoeren en dat de onderneming van appellante in Nederland is ontmanteld. Laatstgenoemde intrekkingsgrond hangt nauw samen, zoals in de beslissing op bezwaar uitdrukkelijk is overwogen, met eerstgenoemde grond. Door te besluiten ontwikkelingsactiviteiten verder in het buitenland te laten plaatsvinden, zijn de projectactiviteiten in Nederland volgens verweerder gestopt. Het project is in de visie van verweerder door deze situatie in essentie niet meer gericht op de hoofddoelstelling van de Regeling, te weten het bevorderen van het totstandkomen van electronische snelwegen in Nederland.

Het College staat voor beantwoording van de vraag of verweerder op grond van vorenbedoelde overwegingen tot intrekking van het krediet heeft kunnen overgaan.

Het College beantwoord deze vraag ontkennend. Hiertoe overweegt het College het volgende.

Het project waarvoor verweerder op basis van de Regeling een krediet heeft toegekend voorziet in de ontwikkeling van een interactief bied-systeem dat zich tegelijkertijd presenteert als een electronische dienst op internet en als interactief televisie-kanaal. Uit het bij de aanvraag behorende projectplan blijkt onder meer dat in de tweede fase van de ontwikkeling een TV-window in Nederland moet worden gevonden. In de eerste voortgangsrapportage d.d. 4 december 1999 is te dien aanzien opgemerkt dat de onderhandelingen in volle gang zijn, maar geen direct uitzicht geven op de beoogde 40 uitzendingen die aanvankelijk gepland stonden in fase 2. Uit de voortgangsrapportage d.d. 1 oktober 2000 blijkt dat een voldoende grote TV - en veilingmarkt essentieel is voor een succesvolle exploitatie en dat is besloten zich te concentreren op uitontwikkelen, testen en exploitatie in het UK en de USA en dat de toekomstige activiteiten in Nederland van de voortgang van de onderhandelingen met de Nederlandse zenders afhankelijk zijn. Uit de voortgangsrapportage d.d 15 juni 2001 blijkt dat het verkrijgen van TV - zendtijd in Nederland veel moeizamer is dan verwacht en dat de kans op een overeenkomst klein wordt geacht.

Daarnaast is van belang dat appellante in haar voortgangsrapportage d.d. 1 oktober 2000 uitdrukkelijk heeft verzocht om de einddatum van het project vast te stellen op 31 maart 2002 en om toestemming te geven voor het uitvoeren van ontwikkelingswerkzaamheden in het VK en de USA. Uit de reactie van verweerder d.d. 7 november 2000 blijkt dat hierover reeds in een eerder stadium is gesproken. Verweerder heeft bij deze gelegenheid benadrukt nog geen toestemming te hebben verleend. Appellante heeft bij brief d.d. 14 november 2000 het verzoek nader toegelicht. In de brief waarmee appellante de voortgangsrapportage d.d. 15 juni 2001 aanbood heeft zij aan dit verzoek gerefereerd. Uit de zienswijze van appellante naar aanleiding van het voornemen van verweerder het krediet in te trekken, blijkt dat de ontwikkeling van programmatuur in het buitenland mede zijn oorzaak had in de omstandigheid dat appellante als gevolg van schaarste op de arbeidsmarkt voor IT-medewerkers niet in staat was op de Nederlandse arbeidsmarkt voldoende programmeurs aan te trekken.

Uit dit samenstel van feiten en omstandigheden begrijpt het College dat appellante bij de uitvoering van het project in Nederland grote problemen heeft ondervonden bij het verkrijgen van de daarvoor essentiële medewerking van televisiezenders. Dit betekent dat appellante er niet in zou slagen om overeenkomstig het projectplan een - als wezenlijk te kenmerken - gedeelte van het project in Nederland uit te voeren, met als consequentie dat zij niet aan de verplichtingen van artikel 14, eerste en tweede lid, van de Regeling zou voldoen. De wetgever heeft er, blijkens de ontheffingsmogelijkheid die is voorzien in beide artikelonderdelen, voor gekozen om het niet naleven van bedoelde verplichtingen niet zonder meer voor rekening en risico van de kredietaanvragen te laten. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat voor hem geen aanleiding heeft hoeven bestaan om ten aanzien van appellante te beslissen omtrent ontheffing, nu een hierop gericht verzoek niet is gedaan. Het College deelt dit standpunt niet en overweegt hiertoe als volgt.

Appellante heeft bij herhaling met verweerder overleg gevoerd over de problemen die zij bij de uitvoering van het project ondervond. Dat werkzaamheden in het buitenland zijn uitgevoerd, blijkt ondubbelzinnig uit de door appellante bij verweerder ingediende rapportages. Appellante heeft hiervoor ook bij herhaling toestemming van verweerder verzocht. Verweerder heeft appellante weliswaar expliciet gewaarschuwd dat nog geen toestemming was verleend, maar heeft nimmer duidelijk gemaakt dat deze situatie niet slechts zou kunnen leiden tot vaststelling van een lager kredietbedrag dan was toegezegd, maar tot een verder strekkende beslissing als intrekking van het verleende krediet, zelfs niet toen hem duidelijk is geweest dat de uitvoering van werkzaamheden in het buitenland door appellante werd voorgezet. Hierbij is van belang dat niet onaannemelijk is dat bij appellante de gedachte heeft postgevat dat het ontbreken van uitdrukkelijke toestemming een formaliteit betrof, nu zij verweerder desgevraagd nadere informatie had verstrekt en verweerder naar aanleiding van het herhaalde verzoek van 15 juni 2001 niet een vergelijkbare waarschuwing heeft laten horen.

Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat appellante, indien zij een ontheffing had gevraagd, deze niet zou hebben kunnen verkrijgen. De door verweerder hiertoe aangedragen argumenten hebben het College niet kunnen overtuigen. Hiertoe overweegt het College dat artikel 14, tweede lid, van de Regeling een ontheffing mogelijk maakt voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland. In aanmerking nemende dat appellante thans nog enkel krediet verlangt voor in Nederland gemaakte ontwikkelingskosten, ziet het College - zonder nadere onderbouwing - geen reden aan te nemen dat de omstandigheden welke appellante heeft aangevoerd, aan een ontheffing als bedoeld in die bepaling in de weg zou staan. Dat de activiteiten in Nederland thans zijn stopgezet, staat evenmin zonder meer in de weg aan verlening van ontheffingen als bedoeld in artikel 14, eerste en tweede lid, van de Regeling. Naar het oordeel van het College kan van appellante niet worden verlangd, dat zij, na voldoende inhoud te hebben gegeven aan de op haar rustende verplichting zich ervoor in te spannen om de noodzakelijke medewerking van derden te verkrijgen, voortgaat met het doen van investeringen in andere werkzaamheden ten behoeve van het project waarmee, naar appellante stelt, het voortbestaan van de onderneming in gevaar zou worden gebracht, zolang in redelijkheid als vaststaand moet worden aangenomen dat een essentiële voorwaarde voor voltooiing van het project - te weten: voldoende medewerking van televisiezenders - niet kan worden vervuld. Daar komt bij dat appellante gemotiveerd heeft betoogd - en het College acht appellantes stellingen in deze niet op voorhand onaannemelijk - dat de activiteiten in Nederland kunnen worden voortgezet, zodra de omstandigheden daarvoor gunstiger zijn en dat zij met het oog op deze omstandigheden de reeds ontwikkelde software onderhoudt. Ook om deze reden kan niet zonder meer worden staande gehouden dat het project niet langer gericht is op het bevorderen van de totstandkoming van electronische snelwegen in Nederland.

Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom het bestreden besluit niet draagkrachtig is gemotiveerd en dat verweerder voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit, onvoldoende onderzoek heeft verricht om het op basis van de Regeling verleende krediet volledig in te kunnen trekken. Het College zal het beroep derhalve gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen.

Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Derhalve dient te worden beslist zoals hierna vermeld.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit d.d. 24 oktober 2002 van verweerder;

- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het op 31 mei 2002 door appellante gemaakte bezwaar, met inachtneming van

hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ad € 218,-- (zegge: tweehonderdachttien euro) aan haar wordt vergoed;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellante die worden vastgesteld op € 644,-- (zegge:

zeshonderdvierenveertig euro);

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de hiervoor genoemde bedragen dient te vergoeden.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. C.J. Borman en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2003.

w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund