ECLI:NL:CBB:2003:AO1006
public
2015-11-12T02:33:38
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AO1006
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-10-30
AWB 02/440-2
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Registeraccountants titel II, § 6
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AO1006
public
2013-04-04T20:34:30
2003-12-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AO1006 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-10-2003 / AWB 02/440-2

Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 02/440 30 oktober 2003

20010 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 22 januari 2002,

gemachtigde: mr. G. Martin, advocaat te Purmerend.

1. De uitspraak van 11 februari 2003 en het verdere verloop van de procedure

Voor een beschrijving van het verloop van de procedure en de beslissing van de raad van tucht verwijst het College naar zijn (tussen)uitspraak van 11 februari 2003, die evenals de daaraan gehechte beslissing van de raad van tucht van 22 januari 2002 als hier ingelast wordt beschouwd.

Het getuigenverhoor waartoe het College bij uitspraak van 11 februari 2003 heeft besloten, heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 oktober 2003. Aldaar is na aflegging van de eed als getuige gehoord C, werkzaam bij K. Ter zitting waren aanwezig appellant, zijn gemachtigde en F.

2. De beoordeling van het beroep

2.1 Voor de beoordeling van het beroep verwijst het College allereerst naar rubriek 3 van zijn uitspraak van 11 februari 2003. In aansluiting daarop overweegt het College het volgende.

2.2 Ter zitting van 16 oktober 2003 heeft C verklaard dat de door hem opgestelde brief van 3 augustus 1998 aan de Belastingdienst is gebaseerd op informatie die appellant had verstrekt in het kader van overleg dat met appellant was gevoerd in verband met aan de Belastingdienst te verschaffen gegevens terzake van de herziening van appellants aangifte inkomstenbelasting 1996. Naar C heeft gesteld, bevat genoemde brief een juiste weergave van die informatie.

C heeft desgevraagd verklaard dat de mededeling, inhoudende dat appellant eind 1996 gedurende een maand een onderneming heeft gedreven en daarmee is gestopt omdat zijn vliegopleiding teveel tijd in beslag nam, niet op verzoek van appellant is opgenomen in de brief van 3 augustus 1998 en dat evenmin met appellant is afgesproken dat deze mededeling aan de Belastingdienst zou worden gedaan. Bedoelde mededeling vond - aldus C - haar grond in de omstandigheid dat C aan de Belastingdienst duidelijk wilde maken dat na 1996 geen inkomsten uit onderneming (meer) waren genoten en aldus wilde voorkomen dat de Belastingdienst vragen zou stellen over appellants aangifte inkomstenbelasting 1997.

Appellant was reeds een aantal jaren cliënt bij K en K handelde de ten behoeve van appellant gevoerde correspondentie zelfstandig af, aldus C. Deze correspondentie werd niet vooraf in concept of achteraf in kopie aan appellant toegezonden en appellant heeft daar ook nooit om gevraagd, aldus C.

2.3 Het College ziet geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door C onder ede afgelegde getuigenverklaring.

2.4 Appellant is er naar het oordeel van het College niet in geslaagd aan te tonen dat de brief van 3 augustus 1998 aan de Belastingdienst onjuiste informatie bevat, althans informatie die niet in overeenstemming is met door appellant aan C verstrekte informatie. In het bijzonder is niet komen vast te staan dat de onderneming van appellant niet is gestaakt vanwege de tijdrovendheid van diens vliegopleiding maar als gevolg van een ongeval op 10 januari 1997. Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij tot aan 10 januari 1997 een onderneming dreef. Het volgens de verklaring van C in 1999 door een (andere) medewerker van K vervaardigde overzicht van de inkomsten van appellant uit onderneming, waaruit zou blijken dat appellant in 1997 geen inkomsten uit onderneming heeft genoten, wijst er evenmin op deze onderneming in januari 1997 nog bestond.

Dat appellant naar eigen zeggen in 1995 al inkomsten uit arbeid als zelfstandige heeft verkregen, waaruit zou blijken dat zijn onderneming in tegenstelling tot hetgeen in de brief van 3 augustus 1998 is vermeld (veel) langer dan een maand heeft bestaan, was C op 3 augustus 1998 naar eigen zeggen niet bekend. Appellant is er niet in geslaagd het tegendeel aan te tonen of aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het College blijkt uit een door de gemachtigde van appellant in dit verband genoemde en ter zitting van 16 oktober 2003 getoonde notitie van 1 september 1995, daargelaten dat niet duidelijk is wie deze notitie heeft vervaardigd, niet dat C op 3 augustus 1998 of al eerder op de hoogte was of had moeten zijn van de door appellant gestelde inkomsten uit onderneming in 1995.

2.5 Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat de door appellant gewraakte mededeling in de brief van 3 augustus 1998 achterwege had moeten blijven omdat C of F duidelijk had moeten zijn dat zij schadelijk kon zijn voor appellant. Niet is aannemelijk gemaakt of geworden dat op 3 augustus 1998 door C of F redelijkerwijs voorzienbaar was dat deze mededeling voor appellant nadelige consequenties zou (kunnen) hebben. Evenmin kan naar het oordeel van het College worden staande gehouden dat de gewraakte mededeling een redelijke en zakelijke grond ontbeert, zulks gelet op hetgeen in § 2.2 van deze uitspraak is overwogen over de reden waarom C deze informatie aan de Belastingdienst heeft verstrekt.

2.6 In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat sprake was van een bijzondere situatie waarin F, in afwijking van hetgeen gebruikelijk was in de relatie tussen appellant en K, gehouden was ervoor zorg te dragen dat de brief van 3 augustus 1998 vooraf ter beoordeling aan appellant werd toegezonden of achteraf in kopie aan appellant werd verstrekt.

2.7 Hetgeen is overwogen in rubriek 3 van de (tussen)uitspraak van 11 februari 2003 en het vorenstaande leidt, in onderlinge samenhang bezien, tot de slotsom dat F geen tuchtrechtelijk verwijt treft terzake van het ondertekenen van de door C opgestelde brief van 3 augustus 1998 aan de Belastingdienst.

Na te melden beslissing op het beroep van appellant rust op titel II, § 6, van de Wet RA.

3. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. van der Ham en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2003.

w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen