ECLI:NL:CBB:2004:AO2590
public
2015-11-12T02:33:38
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AO2590
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-01-16
AWB 03/691
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AO2590
public
2013-04-04T20:39:10
2004-01-29
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AO2590 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 16-01-2004 / AWB 03/691

Bij besluit van 11 maart 2002 heeft verweerder de vergunning van appellant voor het verrichten van taxivervoer met ingang van 11 juli 2002 ingetrokken.

Namens appellant is bij brief van 30 mei 2002 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Bij besluit van 16 mei 2003 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No.AWB 03/691 16 januari 2004

14914 Wet personenvervoer 2000

vergunning taxivervoer

Uitspraak in de zaak van:

A, h.o.d.n. Taxi AMK, te X, appellant,

gemachtigde: C.J. Tits, te Hoogland,

tegen

de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,

gemachtigde: mr. W.E. van Haveren, werkzaam bij verweerders ministerie.

1. Het procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2002 heeft verweerder de vergunning van appellant voor het verrichten van taxivervoer met ingang van 11 juli 2002 ingetrokken.

Namens appellant is bij brief van 30 mei 2002 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Bij besluit van 16 mei 2003 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

Op 24 juni 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij tegen dat besluit beroep wordt ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 6 augustus 2003 een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2003, alwaar de gemachtigden van partijen de respectieve standpunten hebben toegelicht.

2. De beoordeling van het geschil

Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat het bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 11 maart 2002 niet binnen de daarvoor ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende termijn is ingediend. Partijen houdt evenwel verdeeld of verweerder terecht heeft geoordeeld dat in casu geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.

In het bezwaarschrift heeft de gemachtigde van appellant inzake de termijnoverschrijding het volgende opgemerkt:

" De oorzaak daarvoor is dat ik op tijdstip, dat de heer A mij verzocht namens hem bezwaar te maken tegen de beschikking tot intrekking van de taxivervoer, voor langere tijd in Frankrijk vertoefde. Ik kon daardoor eerst ná mijn terugkomst kennis nemen van de motivering van het bezwaar. Gezien deze omstandigheid, die buiten de schuld van de heer A ligt, verzoek ik u alsnog dit ambtshalve dit bezwaarschrift te willen beoordelen."

Namens appellant is daarnaast in het beroepschrift naar voren gebracht dat na het besluit van 11 maart 2002 nimmer een formele intrekking van de vergunning aan appellant is bekend gemaakt en dat het bezwaarschrift in ieder geval ruimschoots vóór de datum van intrekking van de vergunning door verweerder is ontvangen. Voorts is nog gewezen op het feit dat verweerder eerst bijna een jaar na het indienen van het bezwaarschrift een beslissing heeft genomen.

Verweerder heeft opgemerkt dat het verblijf in het buitenland van de gemachtigde van appellant de termijnoverschrijding niet verschoonbaar maakt, aangezien appellant zelf een pro forma bezwaarschrift had kunnen indienen, waarvan de gronden later door zijn gemachtigde hadden kunnen worden aangevuld.

Het College acht de termijnoverschrijding niet verschoonbaar en overweegt hiertoe als volgt.

Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest

Het College zien in hetgeen namens appellant naar voren is gebracht geen aanleiding om te oordelen dat appellant niet in verzuim is geweest en dat verweerder hem ten onrechte niet in zijn bezwaar heeft ontvangen. Het College vermag niet in te zien dat het verblijf in het buitenland van appellants gemachtigde tot na het verstrijken van de zes weken die voor het maken van bezwaar ter beschikking stond, voor appellant een in het kader van de thans voorliggende beoordeling te honoreren belemmering vormde om tijdig bezwaar te maken. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt had appellant immers ter veiligstelling van de beroepstermijn kunnen kiezen voor het indienen van een bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden en voor het aanvullen van de gronden uitstel kunnen vragen tot na de terugkomst van zijn gemachtigde. Dat hij dit heeft nagelaten, komt voor zijn rekening en risico. De overschrijding van de bezwaartermijn is derhalve niet verschoonbaar.

Dat in het besluit van 11 maart 2002 aan de intrekking een overgangstermijn van drie maanden is gekoppeld, betekent niet dat het slechts het karakter van een voornemen tot intrekking heeft, zodat nog een nadere intrekking nodig zou zijn. Het besluit heeft duidelijk een definitief karakter. Aan de omstandigheid dat het bezwaar is ingediend vóór de datum van de intrekking komt dan ook geen enkele betekenis toe.

Appellant heeft nog gewezen op de lange duur van de bezwarenprocedure. Ook het College heeft geconstateerd dat verweerder zich ruim de tijd heeft gegund om in dit door de termijnoverschrijding overzichtelijke geschil tot een beslissing te komen. Deze constatering doet evenwel niet af aan het feit dat het bezwaar te laat is ingediend en aan het oordeel dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Appellant heeft overigens de hem ter beschikking bestaande rechtsmiddelen om de besluitvorming te bespoedigen niet benut.

Het beroep dient op dan ook ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

3. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. D. Roemers in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2004.

w.g. D. Roemers w.g. R. Meijer