ECLI:NL:CBB:2004:AO3296
public
2018-10-25T00:59:40
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AO3296
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-01-30
AWB 03/1394
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 6:2
Algemene wet bestuursrecht 6:12
Algemene wet bestuursrecht 7:10
Algemene wet bestuursrecht 8:72
Rechtspraak.nl
JM 2004/87 met annotatie van Van Herwijnen
JB 2004/138 met annotatie van AMLJ
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AO3296
public
2013-04-04T20:41:20
2004-02-10
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AO3296 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-01-2004 / AWB 03/1394

Op 17 november 2003 heeft het College van verzoeksters een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen het uitblijven van een (nieuw) besluit op bezwaarschriften van verzoeksters van 31 maart 1999, 12 april 1999 en 27 april 1999 ter zake van 22 besluiten van verweerder van 19 februari 1999, 5 maart 1999, 12 maart 1999 en 19 maart 1999.

Eveneens op 17 november 2003 hebben verzoeksters de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek heeft betrekking op de toelatingen van drie niet-landbouwbestrijdingsmiddelen, te weten Interspeed 340 (11858 N), Micron CSC (10976 N) en Vinyl AF 2000 (11648 N).

Op 3 december 2003 heeft verweerder schriftelijk gereageerd op het verzoek om voorlopige voorziening.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken

No. AWB 03/1394 30 januari 2004

32010

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

1. International Paint B.V., te Rhoon, en

2. Akzo Nobel Coatings B.V., te Sassenheim,

verzoeksters,

gemachtigden: mr.drs. C.J.M. Stubenrouch en mr. M.J.G. van der Velden, advocaten te Rotterdam,

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen, verweerder,

gemachtigden: mr. J.H. Geerdink en mr. R.J.M. van den Tweel, advocaten te Den Haag.

1. De procedure

Op 17 november 2003 heeft het College van verzoeksters een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen het uitblijven van een (nieuw) besluit op bezwaarschriften van verzoeksters van 31 maart 1999, 12 april 1999 en 27 april 1999 ter zake van 22 besluiten van verweerder van 19 februari 1999, 5 maart 1999, 12 maart 1999 en 19 maart 1999.

Eveneens op 17 november 2003 hebben verzoeksters de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek heeft betrekking op de toelatingen van drie niet-landbouwbestrijdingsmiddelen, te weten Interspeed 340 (11858 N), Micron CSC (10976 N) en Vinyl AF 2000 (11648 N).

Op 3 december 2003 heeft verweerder schriftelijk gereageerd op het verzoek om voorlopige voorziening.

Bij genoemde reactie van 3 december 2003, alsmede op 12 december 2003, heeft verweerder de voorzieningenrechter van het College op het geding betrekking hebbende stukken doen toekomen en heeft verweerder, met een beroep op het bepaalde bij artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), medegedeeld dat uitsluitend (de voorzieningenrechter van) het College kennis zal mogen nemen van die stukken.

Bij faxbericht van 17 december 2003 heeft verweerder de voorzieningenrechter van het College bericht dat ten aanzien van de op 12 december 2003 toegezonden stukken het verzoek om toepassing van artikel 8:29 Awb geen betrekking heeft op de stukken die deel uitmaken van productie 1 van bedoelde stukken, met uitzondering van het "bericht van kennisgeving (16-puntenlijst) ter notificatie van een ontwerp van een technisch voorschrift conform Richtlijn 98/34/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG".

Bij brief van 12 januari 2004 hebben verzoeksters de voorzieningenrechter van het College een afschrift doen toekomen van een brief van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Commissie) van 23 december 2003 ter zake van notificatie 2003/201/NL.

De voorzieningenrechter van het College heeft bij uitspraak van 13 januari 2004 beslist dat het verzoek om toepassing van artikel 8:29 Awb wordt toegewezen in die zin dat alleen de voorzieningenrechter kennis zal mogen nemen van de stukken ten aanzien waarvan verweerder om beperking van de kennisneming heeft gevraagd.

Bij faxbericht van 14 januari 2004 hebben verzoeksters bericht dat zij erin toestemmen dat de voorzieningenrechter van het College mede op grond van de stukken waarvan beperking van de kennisgeving gerechtvaardigd wordt geacht, uitspraak doet op het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening.

Bij faxbericht van - eveneens 14 januari 2004 - heeft verweerder een nadere schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening ingezonden met daarbij gevoegd een persbericht dat het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) op 20 maart 2003 heeft uitgegeven met betrekking tot de handhaving van het verbod van koperverven voor pleziervaartuigen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld ter zitting van 16 januari 2004, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet. De gemachtigden van verzoeksters hebben zich doen bijstaan door A, werkzaam bij verzoekster sub 1; de gemachtigden van verweerder hebben zich doen bijstaan door B, werkzaam bij verweerder.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De voor de rechtsoverwegingen van belang zijnde toepasselijke regelgeving

2.1.1 Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (Pb 1998, L 204, blz. 37), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (Pb 1998, L 217, blz. 18) (hierna: Richtlijn 98/34/EG), bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:

" Artikel 1

In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

(…)

11. "technisch voorschrift": een technische specificatie of andere eis of een regel betreffende diensten, met inbegrip van de erop toepasselijke bestuursrechtelijke bepalingen die de jure of de facto moeten worden nageleefd voor de verhandeling, de dienstverrichting, de vestiging van een verrichter van diensten of het gebruik in een lidstaat of in een groot deel van een lidstaat, alsmede de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, behoudens die bedoeld in artikel 10, van de lidstaten waarbij de vervaardiging, de invoer, de verhandeling of het gebruik van een product dan wel de verrichting of het gebruik van een dienst of de vestiging als dienstverlener wordt verboden.

(…)

Artikel 8

1. Onverminderd artikel 10 delen de lidstaten de Commissie onverwijld ieder ontwerp voor een technisch voorschrift mee, tenzij (…);

Artikel 9

1. De lidstaten stellen de goedkeuring uit van een ontwerp voor een technisch voorschrift voor de duur van drie maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de Commissie de in artikel 8, lid 1, bedoelde mededeling ontvangt.

2. De lidstaten

-(…)

- stellen de goedkeuring van elk ander ontwerp voor een technisch voorschrift onverminderd de leden 3, 4 en 5 (met uitsluiting van ontwerpen inzake diensten) met zes maanden uit,

te rekenen vanaf de datum waarop de Commissie de in artikel 8, lid 1, bedoelde mededeling ontvangt, indien de Commissie of een andere lidstaat binnen een termijn van drie maanden na die datum in een uitvoerig gemotiveerde mening te kennen geeft, dat de beoogde maatregel aspecten bezit die eventueel belemmeringen kunnen opleveren voor het vrije verkeer van goederen in het kader van de interne markt;

(…)"

2.1.2 De Algemene wet bestuursrecht bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:

" Artikel 6:2

Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:

a. (…)

b. het niet tijdig nemen van een besluit.

(…)

Artikel 6:12

1. Indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is het niet aan een termijn gebonden.

2. Het bezwaar- of beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.

3. Het bezwaar of beroep wordt niet ontvankelijk verklaard indien het bezwaar- of beroepschrift onredelijk laat is ingediend.

(…)

Artikel 7:10

1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

2. (…)

3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijke mededeling gedaan.

4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en (…)

Artikel 8:72

1. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, vernietigt zij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.

(…)

4. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen (…)

5. De rechtbank kan het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van een nieuw besluit (…)"

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Verzoeksters zijn toelatinghouders van niet-landbouwbestrijdingsmiddelen met als werkzame stof onder meer koperoxide. Het betreft aangroeiwerende verven, die ook worden aangeduid als antifoulings of als anti-fouling verven. Deze verven worden met name toegepast als aangroeiwerend middel op schepen.

- Bij besluiten van 19 februari 1999 en besluiten van 5, 12 en 19 maart 1999 heeft verweerder onder meer besloten, uit milieuhygiënische overwegingen, het gebruik van koper(verbindingen) bevattende aangroeiwerende verf te beperken tot toepassing op zeegaande schepen die worden gebruikt voor beroep of bedrijf alsmede oorlogsschepen, marine-hulpschepen of andere schepen die in gebruik zijn voor de militaire taak.

- Op 31 maart 1999 en op 12 en 27 april 1999 hebben verzoeksters tegen genoemde besluiten bezwaar gemaakt.

- Bij besluit van 31 augustus 1999 heeft verweerder de bezwaren van verzoeksters ongegrond verklaard.

- Verzoeksters hebben tegen die beslissing op 10 september 1999 beroep ingesteld.

- Bij uitspraak van 4 maart 2003 heeft het College dat beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 31 augustus 1999 vernietigd. Daarbij heeft het College verweerder opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van genoemde uitspraak.

- De Nederlandse regering heeft op 12 juni 2003 het voornemen tot analoge toepassing van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (hierna: Bmb) op biociden, zijnde een ontwerp van een technisch voorschrift in de zin van Richtlijn 98/34/EG, aan de Commissie meegedeeld.

- Verweerder heeft in zijn nadere schriftelijke reactie van 14 januari 2004 op het verzoek om voorlopige voorziening te kennen gegeven dat de Commissie in bericht no. 303 lidstaat Nederland heeft medegedeeld dat zij de Scientific Committee on Toxicity, Ecotoxicity and the Environment (hierna: CSTEE) om advies aangaande dit ontwerp heeft gevraagd en dat de Commissie lidstaat Nederland heeft verzocht om de aanname van het ontwerp uit te stellen totdat zij haar commentaar heeft gegeven, en voorts dat het CSTEE op 19 september 2003 advies heeft uitgebracht, waarna de Commissie op 27 november 2003 met betrekking tot het ontwerp een uitvoerig gemotiveerde mening heeft gegeven.

3. Het standpunt van verzoeksters

Verzoeksters hebben, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.

Tengevolge van de uitspraak van het College van 4 maart 2003 dient verweerder opnieuw op de bezwaren van verzoeksters van 31 maart 1999 en van 12 en 27 april 1999 te beslissen. Verweerder heeft de beslistermijn die hem daartoe op grond van artikel 7:10, Awb ter beschikking stond inmiddels ruimschoots overschreden. Verweerder heeft verzoeksters niet van enig uitstel bericht en verzoeksters zijn evenmin gevraagd in te stemmen met (verder) uitstel. Verweerder heeft derhalve niet tijdig (opnieuw) op de bezwaren van verzoeksters beslist.

Na de uitspraak van het College van 4 maart 2003 heeft verweerder het voornemen om het Bmb analoog toe te passen op biociden genotificeerd bij de Commissie teneinde te bereiken dat de aan de primaire besluiten ten grondslag gelegde regelgeving alsnog voldoet aan de communautaire vereisten. Verzoeksters hebben echter reeds in 1999 een klacht bij de Commissie ingediend omdat zij van mening zijn dat de primaire besluiten in strijd zijn met het communautair recht nu de bij die besluiten opgelegde gebruiksbeperking als maatregel van gelijke werking en derhalve als een verboden maatregel in de zin van artikel 28 EG dient te worden aangemerkt.

Naar aanleiding van genoemde notificatie heeft de Commissie lidstaat Nederland op 9 september 2003 meegedeeld dat, in het kader van voornoemde klacht van verzoeksters, onderzocht wordt in hoeverre de onderhavige gebruiksbeperking geoorloofd en noodzakelijk is om het milieu te beschermen en heeft de Commissie erop aangedrongen dat Nederland de door de Commissie gevraagde opinie dienaangaande van het CSTEE afwacht.

De uit Richtlijn 98/34/EG voortvloeiende standstill-periode was op 15 september 2003 verstreken. Op 19 september 2003 heeft het CSTEE haar opinie uitgebracht. Desondanks heeft verweerder nog steeds niet op de bezwaarschriften van verzoeksters beslist.

Uit voornoemde opinie van 19 september 2003 van het CSTEE blijkt dat het CSTEE onder meer van mening is dat Nederland onvoldoende wetenschappelijke rechtvaardiging heeft geleverd om te staven dat koperhoudende antifoulings milieurisico's inhouden.

Tengevolge van de onzekerheid die verweerder sinds 1999 creëert, en nog steeds in stand houdt, omtrent de litigieuze gebruiksbeperking verliezen verzoeksters hun marktpositie met betrekking tot recreatievaartuigen, terwijl uit de opinie van het CSTEE en de houding van de Commissie steeds duidelijker wordt dat de door Nederland opgelegde gebruiksbeperkingen bij de toelatingen in strijd zijn met het communautair recht. Verzoeksters worden derhalve onrechtmatig van de Nederlandse markt gehouden.

Het is voor verzoeksters van het grootste belang dat zij het nieuwe (verf)seizoen voor pleziervaartuigen niet mislopen. Daartoe dient de productie zo spoedig mogelijk te worden hervat. Verzoeksters hebben derhalve een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening strekkende tot opheffing van genoemd verbruiksverbod. Zij hebben de voorzieningenrechter tenslotte derhalve verzocht:

(1) verweerder een termijn te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom voor elke dag of dagdeel dat verweerder die termijn overschrijdt, waarbinnen verweerder alsnog een beslissing op bezwaar moet nemen, en

(2) bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat de middelen waarop het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft vooralsnog met ingang van de datum van de te treffen voorlopige voorziening geacht worden te zijn toegelaten zonder gebruiksbeperking, tot het moment dat onherroepelijk c.q. in hoogste instantie aangaande de primaire besluiten is beslist, althans zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter vermeent in goede justitie te behoren.

4. Het standpunt van verweerder

Bij uitspraak van 4 maart 2003 heeft het College geoordeeld dat het besluit tot analoge toepassing van het Bmb op biociden een technisch voorschrift in de zin van Richtlijn 98/34/EG is, dat voor de vaststelling ervan bij de Commissie had moeten worden aangemeld. Nu dit niet was gebeurd, was verweerder naar het oordeel van het College niet bevoegd tot zodanige toepassing van het Bmb op de onderhavige biociden.

De Nederlandse regering heeft daarop bij brief van 12 juni 2003 het voornemen van verweerder tot analoge toepassing van het Bmb op de toelating van onder meer de onderhavige koper(verbinding) bevattende aangroeiwerende verven genotificeerd.

Deze notificatieprocedure wordt aangeduid met het nummer 2003/201/NL.

Op 15 september 2003 was de op grond van artikel 9, tweede lid, van Richtlijn 98/34/EG geldende standstill-periode van drie maanden verstreken en was die periode niet verlengd, noch was een uitvoerig gemotiveerde mening van de Commissie ontvangen. Nederland kon derhalve in beginsel het ontwerp goedkeuren. De Commissie heeft Nederland echter bericht dat zij over een aantal aspecten van het genotificeerde ontwerp de mening van het CSTEE had gevraagd en zij heeft Nederland verzocht om de aanname van het ontwerp uit te stellen totdat zij haar commentaar op het ontwerp heeft gegeven.

Het CSTEE heeft op 19 september 2003 advies uitgebracht, waarna de Commissie op 27 november 2003 een uitvoerig gemotiveerde mening heeft gegeven.

Op grond van artikel 9, tweede lid, van Richtlijn 98/34/EG is de Nederlandse regering in zodanig geval gehouden de Commissie verslag uit te brengen over het gevolg dat hij voornemens is te geven aan genoemde gemotiveerde mening. Een reactie wordt thans door Nederland voorbereid. De Nederlandse regering is derhalve nog in overleg met de Commissie. Zolang dat overleg gaande is, acht de Staatssecretaris van VROM het niet kies om het ontwerp vast te stellen en is verweerder derhalve gevraagd nog geen beslissing op bezwaar te nemen.

Hoewel Nederland het ontwerp formeel zou kunnen vaststellen, waarna verweerder, vooruitlopend op de uitkomst van het overleg met de Commissie, met toepassing van het (thans) genotificeerde ontwerp een besluit op de bezwaren van verzoeksters zou kunnen nemen, zal dit voor verzoeksters niet tot een andere uitkomst leiden en valt niet uit te sluiten dat de Commissie alsdan een zogenoemde inbreukprocedure tegen lidstaat Nederland begint. Verweerder is van mening dat dit niet gewenst is.

Voorts zou verweerder met inachtneming van artikel 3 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw) op basis van de stand van de wetenschap en techniek kunnen beslissen, doch die beoordeling zal voor verzoeksters evenmin tot een andere uitkomst leiden.

Het gevorderde in het petitum van het verzoekschrift onder punt 1 kan naar verweerder meent niet worden toegewezen, nu de discussie met de Commissie nog niet is afgerond.

Het gevorderde onder punt 2 van het petitum komt naar de mening van verweerder evenmin voor inwilliging in aanmerking. De gevraagde voorziening is vergaand en definitief en toewijzing van dit verzoek komt erop neer dat verweerder zonder inhoudelijke beoordeling de toelatingen onverkort dient te verlenen.

Het verzoek ontbeert bovendien spoedeisend belang gelet op het persbericht van het ministerie van VROM van 23 maart 2003, waaruit blijkt dat handhaving van het verbod tot toepassing van de onderhavige middelen op pleziervaartuigen is opgeschort, totdat verweerder opnieuw op de bezwaren van verzoeksters heeft beslist. Het persbericht geldt nog onverkort en het ministerie van VROM heeft laten weten dat alle handhaving van het bij of krachtens de Bmw op dit punt bepaalde opgeschort blijft totdat er uitsluitsel is over het overleg dat thans gevoerd wordt met de Commissie over de notificatie en verweerder opnieuw op de bezwaarschriften van verzoeksters zal hebben beslist. Te verwachten valt dat dit proces eerst na het komende toepassingsseizoen zal zijn afgerond.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

5.2 Het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening is connex aan een door verzoeksters ingesteld beroep tegen het uitblijven van een (nieuw) besluit op de bezwaarschriften van verzoeksters van 31 maart 1999 en van 12 en 27 april 1999. Verzoeksters hebben zich daartoe op het standpunt gesteld dat verweerder de termijnen als bedoeld in artikel 7:10 Awb voor het nemen van bedoeld besluit, ruimschoots heeft overschreden, terwijl van instemming van hun zijde met enig, laat staan verder, uitstel geen sprake is.

Gelet op de op grond van artikel 8:81 Awb vereiste connexiteit zal de voorzieningenrechter, alvorens op het verzoek om voorlopige voorziening te kunnen beslissen, allereerst bij wege van voorlopig oordeel dienen vast te stellen of verzoeksters zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat sprake is van het (met een besluit gelijk te stellen) niet tijdig nemen van een besluit en hun beroep deswege ontvankelijk zal worden geacht.

De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende.

Tengevolge van de bij uitspraak van het College van 4 maart 2003 vernietigde beslissing op bezwaar van 31 augustus 1999 diende verweerder opnieuw op de bezwaren van verzoeksters van 31 maart 1999 en van 12 en 27 april 1999 te beslissen. Bij genoemde uitspraak is verweerder daartoe geen termijn gesteld als bedoeld in artikel 8:72, lid 5, Awb.

Zulks betekent, naar kan worden afgeleid uit de geschiedenis van de totstandkoming van onder meer het vijfde lid van artikel 8:72, Awb, echter niet dat verweerder bij de (opnieuw) te nemen beslissing op bezwaar niet aan enige termijn is gebonden. In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van artikel 8:72; vijfde en zevende lid, van de Awb (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 22495, nr. 3, pag. 146) is onder meer het volgende vermeld:

" In veel gevallen zal de rechter niet zelf in de zaak kunnen voorzien, maar zal door het bestuursorgaan een nieuwe beslissing met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank moeten worden genomen.

(…)

Over de termijn waarbinnen het bestuursorgaan een nieuwe beslissing moet nemen kan in het algemeen worden opgemerkt, dat deze zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is moet worden genomen. Vaak zal een nieuwe beslissing ruim binnen de termijn die staat voor het beslissen op een bezwaarschrift kunnen worden genomen. Als dat kan, moet het ook. De in het gelijk gestelde partij heeft immers al veel te lang op de juiste beslissing moeten wachten. Soms zal er echter niet aan te ontkomen zijn dat het nemen van een nieuwe beslissing meer tijd in beslag neemt. (…)"

Uit het vorenstaande volgt dat op de termijn waarbinnen na rechterlijke vernietiging opnieuw op het bezwaarschrift moet worden beslist in beginsel de beslistermijnen van artikel 7:10 Awb van overeenkomstige toepassing zijn.

Met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 7:10 Awb in samenhang gelezen met artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

Tussen partijen is niet in geschil dat er voor verweerder na 15 september 2003 geen, uit de toepassing van Richtlijn 98/34/EG voortvloeiende, beletselen waren om op de bezwaarschriften van verzoeksters te beslissen. Gelet op het feit dat de Commissie niet binnen een termijn van drie maanden na de ontvangst van het ontwerp van het technisch voorschrift een uitvoerig gemotiveerde mening als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van die richtlijn heeft geproduceerd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het standpunt dat partijen op dit punt hebben ingenomen, juist is.

Ook overigens heeft de voorzieningenrechter geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten kunnen vinden om te komen tot het oordeel dat er na 15 september 2003 andere, uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende, rechtsregels van toepassing zijn die het nemen van een beslissing op de bezwaarschriften verhinderen.

Als zodanig beletsel kan, naar voorlopig oordeel, niet worden aangemerkt het bij - door verweerder in zijn nadere schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening aangehaalde - bericht nr. 303 van 9 september 2003 gedane verzoek van de Commissie aan de Nederlandse regering om de aanname van het ontwerp uit te stellen totdat de Commissie haar commentaar heeft kunnen geven.

In de omstandigheid dat het uitblijven van een beslissing op bezwaar mede berust op een verzoek van de zijde van het ministerie van VROM kan een zodanig beletsel evenmin worden gevonden.

Dat er te gelegener tijd ter zake mogelijk een inbreukprocedure van de Commissie zou volgen indien verweerder op basis van het (thans) genotificeerde ontwerp zou besluiten, maakt dat niet anders.

Verweerder heeft zich, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht, zelf ook op het standpunt gesteld dat in deze omstandigheden geen formele beletselen zijn gelegen om in enige zin op de bezwaarschriften te beslissen.

Naar uit verweerders argumenten kan worden geconcludeerd, vindt het niet nemen van een beslissing op de bezwaarschriften van verzoeksters veeleer zijn oorzaak in de door hem gemaakte keuzen om vast te houden aan zijn opvattingen omtrent het gebruik van de onderhavige middelen en aan het voornemen om het Bmb analoog toe te passen op biociden, terwijl verweerder voorts de uitkomst van (verdere) correspondentie met de Commissie ter zake van de notificatieprocedure wenst af te wachten.

Echter, zulks ontslaat verweerder, naar voorlopig oordeel, niet van de verplichtingen die voortvloeien uit de Awb om - tijdig - op de bezwaren van verzoeksters te beslissen.

Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het, voorlopige, oordeel dat ten tijde van het indienen van het beroep, sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb, terwijl van dat beroep niet met vrucht kan worden gezegd dat dat onredelijk laat zou zijn ingediend.

Gelet op het vorenstaande acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat verzoeksters in hun beroep in de bodemprocedure ontvankelijk zullen worden verklaard, zodat aan de op grond van artikel 8:81 Awb vereiste connexiteit is voldaan. Derhalve dient beoordeeld te worden of het door verzoeksters in hun verzoek om voorlopige voorziening gevraagde voor toewijzing in aanmerking komt.

De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende.

5.3 In hun inleidend verzoekschrift hebben verzoeksters de voorzieningenrechter onder meer gevraagd te bepalen dat de middelen waarop het verzoek betrekking heeft vooralsnog met ingang van de datum van de te treffen voorziening geacht worden te zijn toegelaten zonder gebruiksbeperking, tot het moment dat onherroepelijk c.q. in hoogste instantie aangaande de primaire besluiten is beslist. Ter zitting hebben verzoeksters in dat verband betoogd dat zij er niet aan voorbij hebben gezien dat het - blijkens opmerkingen van de zijde van verweerder ter zitting, in samenhang gelezen met een persbericht van het ministerie van VROM van 20 maart 2003 - kennelijk zo is dat zij, zolang niet op hun bezwaarschriften is beslist generlei maatregel van de zijde van de bevoegde autoriteiten hebben te duchten ter handhaving van bepalingen die bij of krachtens de Bmw zijn gesteld. Niettemin menen verzoeksters dat deze gedoogsituatie door het treffen van een voorlopige voorziening zou moeten worden versterkt omdat aldus wordt bereikt - zo begrijpt de voorzieningenrechter hetgeen verzoeksters in dit verband naar voren hebben gebracht - dat ter zake ook niet langer maatregelen kunnen worden getroffen door de bevoegde autoriteiten ter handhaving van het bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) bepaalde.

De voorzieningenrechter ziet hierin op zich zelve onvoldoende aanleiding voor het treffen van een voorziening als door verzoeksters is gevraagd.

De voorzieningenrechter acht in de eerste plaats twijfelachtig dat in het kader van de Wvo eventueel te treffen maatregelen verzoeksters, gelet op hun positie van toelatinghouders, rechtstreeks zullen regarderen. Voorts constateert de voorzieningenrechter dat verzoeksters hun betoog dat met het treffen van de gevraagde voorziening wordt bereikt dat ter zake ook niet langer maatregelen zouden kunnen worden getroffen door de bevoegde autoriteiten ter handhaving van het bij of krachtens de Wvo bepaalde niet van enig juridisch fundament hebben voorzien. Dat het gelijk op dit punt evident aan de zijde van verzoeksters is, is niet gebleken. Integendeel, literatuur en jurisprudentie doen zien dat de afstemming tussen de Bmw en de Wvo aanleiding kan geven tot rechtsvragen van zeer complexe aard. Precieze beantwoording van de vraag of het bij wege van voorlopige voorziening tenietdoen van de door verzoeksters hier gewraakte gebruiksbeperking tevens zou leiden tot het niet (langer) toepasselijk doen zijn van het ter zake bij of krachtens de Wvo bepaalde, gaat het bestek van de onderhavige procedure te buiten.

De voorzieningenrechter vindt in hetgeen door verzoeksters op dit punt naar voren is gebracht dan ook geen, althans onvoldoende aanleiding in het kader van de handhaving van het bij of krachtens de Bmw bepaalde, de bestaande gedoogsituatie te versterken met een voorlopige voorziening als door verzoeksters is gevraagd.

Deze situatie, in samenhang gelezen met hetgeen hierna in de laatste volzin van rubriek 5.4 wordt geconstateerd, voert tevens tot de conclusie dat de voorzieningenrechter, nu ten materiële onvoldoende van een spoedeisend belang is gebleken, thans niet behoeft te treden in de, voorlopige, beantwoording van de overige door verzoeksters opgeworpen rechtsvragen.

5.4 Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat verzoeksters naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in het ongewisse moeten worden gelaten binnen welke periode zij een beslissing op hun bezwaarschriften tegemoet kunnen zien. Nu verzoeksters, naar ter zitting is gebleken, er kennelijk begrip voor kunnen opbrengen dat verweerder de in het kader van de notificatieprocedure met de Commissie aangevangen correspondentie nog even voortzet, en partijen, naar eveneens ter zitting is gebleken, een periode van drie maanden een reële inschatting achten van de periode waarbinnen die correspondentie met de Commissie de benodigde klaarheid zou moeten hebben opgeleverd, zal de voorzieningenrechter bij wege van voorlopige voorziening bepalen dat verweerder binnen drie maanden gerekend vanaf de datum van deze voorziening op de bezwaren van verzoeksters dient te beslissen. De voorzieningenrechter heeft nota genomen van de mededeling van verweerder ter zitting dat ook in het geval een beslissing op bezwaar in het toepassingsseizoen tot stand zal komen, verweerder bij zijn beslissing rekening zal houden met de branche.

5.5 Voor het treffen van verdergaande voorlopige voorziening acht de voorzieningenrechter, mede in het licht van hetgeen hierover is overwogen, onvoldoende aanleiding.

5.6 De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van verzoeksters, zijnde de kosten van de door hun gemachtigden beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6. De beslissing

De voorzieningenrechter :

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in dier voege dat verweerder uiterlijk op 1 mei 2004 dient te beslissen

op de bezwaren van verzoeksters van 31 maart 1999 en van 12 en 27 april 1999;

- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van verzoeksters, vastgesteld op € 644,--

(zegge: zeshonderd vierenveertig euro);

- bepaalt dat verweerder aan verzoeksters vergoedt het door hen betaalde griffierecht ad € 232,--

(zegge: tweehonderd tweeëndertig euro);

- wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van den Broek-Prins als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2004.

w.g. R.R. Winter w.g. M.J. van den Broek-Prins