ECLI:NL:CBB:2004:AO4456
public
2015-11-12T10:21:52
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AO4456
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-02-10
AWB 03/136
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AO4456
public
2013-04-04T20:44:33
2004-02-27
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AO4456 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 10-02-2004 / AWB 03/136

Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/136 10 februari 2004

20010 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 26 november 2002.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 26 november 2002, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op gelijke datum genomen beslissing op een klacht die op

19 september 2001, nader gepreciseerd op 31 oktober 2001, is ingediend door appellant tegen C (hierna: betrokkene).

Bij een op 22 januari 2003 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 10 februari 2003, ingekomen op 11 februari 2003, op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief van 8 april 2003 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift van appellant.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2003. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. A. Luttikhuis RA, advocaat te Amsterdam. Appellant is in persoon verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu daartegen geen grief is gericht. Hetzelfde geldt voor de weergave van de klacht door de raad van tucht.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.

4. De middelen van beroep

Appellant heeft - samengevat - tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.

4.1 In de tuchtbeslissing wordt ten onrechte geconcludeerd dat hetgeen appellant heeft gesteld onvoldoende aannemelijk is geworden en dat ook overigens geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat betrokkene jegens appellant heeft gehandeld op een wijze die tot een tuchtrechtelijk verwijt zou kunnen leiden. Enige onderbouwing van dit oordeel van de raad van tucht ontbreekt. Hiermee wordt niet voldaan aan de eis dat een beslissing van de raad van tucht gemotiveerd dient te zijn.

4.2 Uit de uitspraak van de raad van tucht blijkt niet dat de raad van tucht enig onderzoek naar de door appellant gestelde feiten heeft gedaan.

5. De beoordeling

5.1 Met betrekking tot de grieven overweegt het College, dat ingevolge artikel 44, lid 1, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: de Wet) de beslissing van de raad van tucht, op straffe van nietigheid, met redenen dient te zijn omkleed. De motivering moet enerzijds zowel de betrokken accountant als de klager voor de raad van tucht in staat stellen hun rechten te verdedigen en moet anderzijds het College in staat stellen zijn rechterlijk taak te vervullen. Deze verplichting brengt mee dat de raad van tucht moet reageren op de essentie van de klacht, zonder dat evenwel op ieder detail behoeft te worden ingegaan.

Appellant heeft een groot aantal bijlagen (A t/m M) gevoegd bij zijn bij de raad van tucht ingediende klacht. Uit de notulen van de openbare zitting van de raad van tucht blijkt voorts dat appellant zijn klacht mondeling heeft toegelicht. De bestreden tuchtbeslissing maakt desalniettemin in het geheel geen melding van hetgeen appellant in eerste instantie ter toelichting op zijn klacht, onder verwijzing naar de bovengenoemde bijlagen, heeft aangevoerd noch wordt hierop zelfs maar summier gereageerd. Uit de bestreden tuchtbeslissing wordt niet duidelijk of en hoe de raad van tucht onderzoek naar de feiten heeft verricht. Aldus moet worden geconcludeerd dat de bestreden beslissing niet overeenkomstig de eisen van de Wet met redenen is omkleed. De grieven zijn derhalve gegrond.

5.2 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden tuchtbeslissing dient te worden vernietigd. Het College kan gelet op de beschikbare gegevens zelf in de zaak voorzien en overweegt hiertoe het volgende.

5.3.1 Betrokkene heeft in opdracht van mevrouw D (de ex-echtgenote van appellant) op

17 december 1999 aan haar een rapport van bevindingen uitgebracht inzake de administratie van E en de administratie van F.

Betrokkene heeft een beperkt boekenonderzoek verricht inzake de genoemde bedrijven, onderzoek gedaan naar de activa van E, en is nagegaan in hoeverre appellant is opgetreden als bedrijfsleider van deze beide ondernemingen.

In het rapport worden samenvattend de volgende conclusies weergegeven:

"1. Omvangrijke opbrengsten met betrekking tot E zijn niet verantwoord in de administratie. Een deel van de kasopbrengsten en opbrengsten ontvangen op een bankrekening die niet aan een van uw ondernemingen of u toebehoort zijn niet in de administratie opgenomen.

2. De kasadministratie is onvoldoende. Er zijn negatieve kassen, dateringen ontbreken en er zijn onvoldoende stukken aanwezig om de juistheid van de boekingen vast te stellen.

3. Met name in 1999 zijn er vanuit de kas van F omvangrijke en niet nader gedocumenteerde bedragen ten behoeve van privé opgenomen (f. 37.500, f. 80.000 en f. 30.000).

4. Wij hebben uit de ons ter beschikking gestelde gegevens niet kunnen vaststellen dat A jaarlijks verantwoording voor zijn werkzaamheden heeft afgelegd."

Daarnaast heeft betrokkene - kort gezegd - in het rapport aangegeven dat appellant in de onderzochte periode als bedrijfsleider van E en F was te beschouwen.

5.3.2 Betrokkene heeft vervolgens in opdracht van D een aanvullend rapport van bevindingen van 30 juni 2000 inzake de administratie van E en F opgesteld en met name onderzocht welke rol appellant hierin heeft gehad. Dit - aldus het rapport - teneinde een eventuele vordering op appellant te kunnen onderbouwen in verband met de echtscheiding van D en appellant.

Betrokkene heeft aan de hand van zijn bevindingen en het rapport van 17 december 1999 een opstelling gemaakt van de door D van appellant te vorderen bedragen en te claimen schade en komt daarbij tot een totaal te vorderen bedrag van circa f. 784.000,-.

5.4 Het College stelt voorop dat niet in geschil is dat betrokkene met het uitbrengen van de beide bovengenoemde rapporten een bijzonder belang als genoemd in artikel 9, tweede lid, van de Gedrags- en beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994 diende.

Dit laat evenwel onverlet dat een registeraccountant steeds is gehouden tot onpartijdige oordeelsvorming, Deze norm, neergelegd in artikel 9, eerste lid, GBR-1994, vergt in een situatie waarin hij een bijzonder belang vertegenwoordigt dat de accountant objectiviteit dient te betrachten bij zijn werkzaamheden waar het betreft vast te stellen feiten en het geven van overwegingen.

Niet kan worden staande gehouden dat betrokkene hieraan bij het uitvoeren van zijn bovengenoemde werkzaamheden niet heeft voldaan. Dat, zoals hierna zal worden overwogen, betrokkene in strijd heeft gehandeld met artikel 11, eerste lid, GBR-1994 betekent nog niet dat het onderzoek van betrokkene niet onpartijdig is geweest.

Appellant's klacht, inhoudende dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met artikel 9, eerste lid, GBR-1994 faalt derhalve.

5.5 Appellant heeft bij de raad van tucht geklaagd dat hij niet in de gelegenheid is gesteld zijn visie c.q. zijn oordeel te geven over het gestelde in de beide rapporten en voorts dat de in de rapporten getrokken conclusie aangaande het functioneren van appellant een deugdelijke grondslag missen. Het College overweegt dienaangaande het volgende.

5.6.1 Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de beide rapporten aan hem hadden moeten worden voorgelegd voor een reactie. Naar het oordeel van het College vloeit uit artikel 11, eerste lid, GBR-1994 niet een algemene verplichting voort tot het voorleggen van een (voorgenomen) rapportage aan degene(n) op wie die rapportage betrekking heeft. Het toepassen van hoor en wederhoor heeft met name tot doel te waarborgen dat de door de accountant tijdens het onderzoek vergaarde feiten juist en volledig zijn. Een accountant is in beginsel niet verplicht (ook) de eventuele conclusies die hij aan die feiten verbindt voor commentaar aan alle betrokkenen voor te leggen. In het onderhavige geval, waarin sprake was van rapportages aan D, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de rapporten in concept voor commentaar aan appellant hadden moeten worden voorgelegd voordat deze werden uitgebracht. Appellant's klacht dient dan ook in zoverre te worden afgewezen.

5.6.2 Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft betrokkene in het rapport van 17 december 1999 onder meer vastgesteld dat appellant is opgetreden als bedrijfsleider van de ondernemingen E en F. Appellant verrichtte alle beheersdaden binnen deze ondernemingen.

In het licht hiervan lag het naar het oordeel van het College op de weg van betrokkene om, alvorens conclusies te trekken uit het ontbreken van stukken in de administatie, bij appellant navraag te doen of hij beschikt over de ontbrekende stukken.

In ieder geval kon ten tijde van het uitbrengen van het rapport van 30 juni 2000 niet worden uitgesloten dat eventueel bij appellant rustende bescheiden zouden kunnen leiden tot een andere duiding van de feiten of van de hoogte van de pretense vordering, dan die welke in het rapport is opgenomen. Door onder deze omstandigheden te volstaan met het informeren bij zijn opdrachtgeefster of zij beschikte over de ontbrekende stukken, ontbeert het rapport van 30 juni 2000 een deugdelijke grondslag, zodat sprake is van schending van artikel 11, eerste lid, GBR-1994.

Daarbij komt dat betrokkene blijkens de onderzoeksopdracht - het onderbouwen van een eventuele vordering in de echtscheiding tussen D en appellant - behoorde te beseffen dat zijn rapporten mogelijk zouden worden gebruikt in een gerechtelijke procedure.

Aan een rapport dat - zo kennelijk - bestemd is voor een gerechtelijke procedure moeten hoge eisen worden gesteld. In een dergelijk stuk dient een accountant zich in ieder geval te onthouden van het uiten van vermoedens op grond van het ontbreken van gegevens zonder dat hij degene ten aanzien van wie redelijkerwijs voor de hand ligt dat hij over die stukken beschikt en tegen wie de voorgenomen gerechtelijke procedure zich naar verwachting zal richten, de gelegenheid biedt die gegevens te verstrekken. Dit zou anders kunnen liggen indien die persoon reeds op voorhand aan de opdrachtgever van de accountant te kennen zou hebben gegeven de bedoelde stukken niet te willen verstrekken of doen inzien, doch desgevraagd heeft betrokkene te kennen gegeven dat hij geen aanknopingspunt heeft te veronderstellen dat die situatie zich voordeed.

5.7 Naar het oordeel van het College rechtvaardigt de ernst van de overtreding oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel. Na te melden maatregel acht het College passend en geboden.

5.8 Deze beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants en op artikel 9 en 11 GBR-1994.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing;

- verklaart de klacht gegrond;

- legt de betrokken accountant de maatregel van schriftelijke waarschuwing op.

Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham, mr. J.L.W. Aerts en mr. B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2004.

w.g. M.A. van der Ham w.g. Th.J. van Gessel