ECLI:NL:CBB:2004:AO4584
public
2015-11-16T15:21:30
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AO4584
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-02-24
AWB 02/1951
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AO4584
public
2013-04-04T20:44:50
2004-03-01
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AO4584 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 24-02-2004 / AWB 02/1951

Op 9 december 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 oktober 2002.

Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen een besluit op grond van artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) niet-ontvankelijk verklaard.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 02/1951 24 februari 2004

11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Tegemoetkoming ex art. 86

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr. C.M.H. Cohen, werkzaam bij Accon Accountants & Adviseurs te Arnhem,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik, werkzaam bij agentschap LASER,

1. De procedure

Op 9 december 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 oktober 2002.

Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen een besluit op grond van artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) niet-ontvankelijk verklaard.

Bij brieven van 9 januari 2003, 22 april 2003 en 4 juni 2003 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld. Bij brieven van 21 maart 2003, 19 mei 2003 en 8 juli 2003 is verweer gevoerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2004. Appellant is niet verschenen en verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Naar aanleiding van gebeurtenissen ten tijde van de mond- en klauwzeercrisis in 2001 heeft verweerder appellant bij besluit van 28 juni 2001 een tegemoetkoming in de schade toegekend. Bij de berekening van de hoogte van het uitgekeerde bedrag is verweerder ervan uit gegaan dat appellant niet onder de Landbouwregeling valt.

- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 juli 2001 bezwaar gemaakt.

- Op 12 september 2002 heeft appellant zijn bezwaren tegenover verweerder telefonisch toegelicht.

- Diezelfde dag heeft verweerder informatie ingewonnen bij de Belastingdienst te Apeldoorn. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder geconcludeerd dat appellant wel onder de Landbouwregeling valt.

- Op 18 september 2002 heeft verweerder appellant het door appellant gevraagde bedrag uitgekeerd.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Verweerder heeft hierbij de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

3. Het standpunt van appellant met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep

Voorzover sprake zou zijn van een overschrijding van de wettelijke beroepstermijn, is deze overschrijding verschoonbaar. De gevolgen van de eventuele termijnoverschrijding dienen voor rekening en risico van verweerder te komen en kunnen appellant in redelijkheid niet worden tegengeworpen.

Het bestreden besluit is op een appellant onbekende datum toegezonden ter attentie van mr. A.C. Bragt ten kantore van de Accon-vestiging te Tiel, terwijl het verweerder uit schriftelijke en telefonische contacten bekend was dat sedert 1 juli 2002 mr. P.J. Heijnen ten kantore van de Accon-hoofdvestiging te Arnhem als gemachtigde van appellant optrad.

Bovendien was het bestreden besluit abusievelijk meegezonden als bijlage bij een brief betreffende 'Mts. J. en J. Werler' ter attentie van mevrouw Flipsen ten kantore van de Accon-vestiging te Tiel. Omstreeks 4 november 2002 is de brief betreffende 'Mts J. en J. Werler' bij Accon te Tiel binnengekomen. Het verzendmoment van deze brief kan evenwel niet worden vastgesteld, omdat dat de verzenddatum er niet op is vermeld.

Eerst omstreeks 6 november 2002 is het bestreden besluit vanuit de Accon-vestiging te Tiel doorgezonden naar mr. M. Flipsen op de Accon-hoofdvestiging te Arnhem. Aangezien met betrekking tot het bij mr. Flipsen in behandeling zijnde dossier van de maatschap Werler geen sprake was van enige spoed, alsmede de omstandigheid dat deze adviseur vakantie had, heeft bestudering van de brief van verweerder aan de maatschap Werler - inclusief het daarbij als bijlage meegezonden bestreden besluit - tot begin december 2002, op zich laten wachten. Na ontdekking van het bestreden besluit is vervolgens beroep bij het College ingesteld.

4. Het standpunt van verweerder met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep

Verweerder erkent dat het bestreden besluit ter attentie van een onjuiste gemachtigde is toegezonden, doch dit besluit is wel aan de juiste organisatie, Accon, toegezonden. Appellant noemt eerst 30 oktober 2002 en vervolgens 4 november 2002 als ontvangstdatum van het bestreden besluit en dat is tegenstrijdig. Overigens is het bestreden besluit intern bij Accon ongeveer gedurende vier weken blijven liggen en dat kan niet voor rekening van verweerder worden gebracht.

Het bestreden besluit is op de daarop vermelde datum van 24 oktober 2002 ter attentie van de bij verweerder bekende gemachtigde van appellant toegezonden. Dit was mr. Bragt van Accon. De verzending van het bestreden besluit blijkt uit de hierop betrekking hebbende minute van verzending. Hoewel verweerder vanaf 6 september 2002 met mr. Heijnen contact heeft gehad met betrekking tot het dossier van appellant, is verweerder van de zijde van appellant nimmer bericht dat mr. Bragt niet langer als zijn gemachtigde zou optreden.

Het komt verweerder vreemd voor dat het bestreden besluit als bijlage bij een tot een ander persoon gerichte brief zou zijn verzonden, omdat laatstgenoemde brief vanuit het kantoor van LASER te Dordrecht is verzonden en het bestreden besluit vanuit het ministerie te 's-Gravenhage.

5. De ontvankelijkheid van het beroep

Ingevolge artikel 6:7 juncto artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond hiervan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Het College ziet zich voor de vraag geplaatst of appellant tijdig beroep bij het College heeft ingesteld, dan wel of, indien appellant na het verstrijken van de beroepstermijn dit beroep heeft ingesteld, sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

Het College overweegt in dit verband dat als vaststaand moet worden aangenomen dat het bestreden besluit op 24 oktober 2002 bekend is gemaakt door toezending ervan aan de door appellant aangewezen gevolmachtigde. Dit blijkt voldoende uit het door verweerder overgelegde afschrift van de minute van verzending van dit besluit. Appellant heeft ten aanzien van de inhoud van dit stuk geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel nopen. De beroepstermijn is derhalve op 25 oktober 2002 aangevangen en het beroep van appellant is pas op 9 december 2002 - dus na het verstrijken van de beroepstermijn - bij het College ingekomen. Het beroep van appellant is derhalve niet tijdig ingediend.

Ter onderbouwing van zijn standpunt dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is, heeft appellant betoogd dat het bestreden besluit ter attentie van een op het moment van verzending onjuiste gemachtigde was geadresseerd. Voorts heeft appellant gesteld dat de oorzaak van de verlate indiening van het beroep erin gelegen is dat het bestreden besluit als bijlage bij een tot de maatschap Werler gerichte brief was gevoegd en die brief vanwege het niet spoedeisende karakter daarvan en de afwezigheid van de behandelend medewerkster van het dossier van de maatschap Werler, pas in een zeer laat stadium is beoordeeld.

Hetgeen door appellant is aangevoerd, kan naar het oordeel van het College niet tot het door hem gewenste resultaat leiden. Het College overweegt hiertoe dat appellant zijn stelling dat het bestreden besluit als bijlage bij een tot de maatschap Werler gerichte brief is toegezonden, niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit de door verweerder overgelegde afschriften van eerdervermelde minute van verzending van het bestreden besluit en van de tot de maatschap Werler gerichte brief van 24 oktober 2002 volgt immers dat het bestreden besluit vanuit het ministerie te 's-Gravenhage is verzonden en dat de brief aan de maatschap Werler van het kantoor van agentschap LASER te Dordrecht afkomstig is. Appellant heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel nopen.

Voorts volgt het College appellant niet in zijn betoog dat de omstandigheid dat het bestreden besluit wellicht niet ter attentie van de juiste functionaris van Accon is verzonden, meebrengt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het bestreden besluit is immers wel aan de Accon-organisatie zelve toegezonden. Dat vervolgens binnen de Accon-organisatie geruime is verstreken totdat het bestreden besluit ter kennis van de behandelend medewerker is gebracht, dient naar het oordeel van het College, gelet op de terzake dienende feiten en omstandigheden, voor rekening en risico van appellant te blijven.

Het beroep van appellant is derhalve niet tijdig ingediend en dient gelet op het vorenstaande niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2004.

w.g. M.A. Fierstra w.g. M.S. Hoppener