ECLI:NL:CBB:2004:AO6359
public
2015-11-16T08:43:47
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AO6359
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-03-02
AWB 97/211
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AO6359
public
2013-04-04T20:49:48
2004-03-26
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AO6359 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 02-03-2004 / AWB 97/211

Op 27 januari 1997 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 december 1996. Bij dit besluit is beslist op een bezwaar van appellant tegen een uitnodiging tot betaling van landbouwheffing van 25 april 1996, met invorderingnummers 611.018H, 611.019H, 611.020H, 611.021H en 611.022H.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 97/211 2 maart 2004

5040 Landbouwheffing

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr. M. Bonarius, advocaat te Rotterdam,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, te Den Haag, verweerder,

gemachtigde: mr. B.C. Brouwer, inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord/kantoor Arnhem.

1. De procedure

Op 27 januari 1997 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 december 1996. Bij dit besluit is beslist op een bezwaar van appellant tegen een uitnodiging tot betaling van landbouwheffing van 25 april 1996, met invorderingnummers 611.018H, 611.019H, 611.020H, 611.021H en 611.022H.

Op 1 mei 1997 zijn de gronden van het beroep ingediend.

Op 3 juni 1997 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 6 april 1999 heeft verweerder nadere stukken aan het College gezonden.

Op 21 april 1999 heeft een eerste onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.

Bij beschikking van 11 augustus 1999 heeft het College het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heropend, nadat de Hoge Raad met betrekking tot in een vergelijkbare zaak aan de orde zijnde omzetbelasting voor de beslissing van deze zaak mogelijk relevante prejudiciële vragen had gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

Bij arrest van 11 juli 2002, C-371/99, Liberexim, heeft het Hof van Justitie de door de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen beantwoord.

Op 16 december 2003 heeft een nieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De artikelen 2 en 3 van de tot 1 januari 1994 geldende Verordening (EEG) nr. 2144/87 van de Raad van 13 juli 1987 inzake de douaneschuld (Pb. 1987, L 201), luidden, voor zover hier van belang:

"Artikel 2

1. Er ontstaat een douaneschuld bij invoer:

(…)

c) wanneer aan de rechten bij invoer onderworpen goederen onttrokken worden aan het douanetoezicht dat de voorlopige opslag van deze goederen of het plaatsen ervan onder een douaneregeling met douanetoezicht met zich brengt;

d) wanneer niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke met betrekking tot aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit de voorlopige opslag van deze goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij geplaatst zijn, dan wel wanneer één van de voor het plaatsen van de goederen onder de betrokken regeling vastgestelde voorwaarden niet in acht wordt genomen, tenzij wordt vastgesteld dat dit verzuim zonder werkelijke gevolgen gebleven is voor de juiste werking van de voorlopige opslag of van de betrokken douaneregeling;

(…)

Artikel 3

Het tijdstip waarop de douaneschuld bij invoer ontstaat, wordt geacht te zijn:

(…)

c) in de gevallen bedoeld in artikel 2, lid 1, onder c): het tijdstip waarop het onttrekken van de goederen aan het douanetoezicht plaatsvindt;

(…)"

Artikel 4 van de eveneens tot 1 januari 1994 geldende Verordening (EEG) nr. 1031/88 van de Raad van 18 april 1988 betreffende de vaststelling van de personen die gehouden zijn tot betaling van een douaneschuld (Pb. 1988, L 102), luidde, voorzover hier van belang:

"1. Wanneer een douaneschuld is ontstaan krachtens artikel 2, lid 1, onder c) van Verordening (EEG) nr. 2144/87, geldt als persoon die gehouden is tot betaling van deze schuld, degene die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken.

Eveneens zijn overeenkomstig de in de Lid-Staten geldende bepalingen hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden:

a) de personen die aan de onttrekking hebben deelgenomen, alsmede personen die het betrokken goed hebben verworven of in bezit hebben gehouden;

b) alle andere personen die aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het feit dat het goed aan het douanetoezicht is onttrokken.

(…)"

Artikel 5b van de In- en uitvoerwet luidde, voor zover hier van belang, van 1 januari 1993 tot 1 juni 1996:

"1. Voor de krachtens deze wet opgelegde heffingen, voor zover deze bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, is hoofdelijk mede-aansprakelijk:

a. degene, door wiens toedoen de heffing ten onrechte niet of tot een te laag bedrag is opgelegd (…);

b. degene, door wiens toedoen de heffing aan een ander is opgelegd wegens de niet-zuivering of gedeeltelijke zuivering van een douanedocument of een vrijstellingsrekening op diens naam als bedoeld in de Wet inzake de douane;

(…)

d. degene, die onder omstandigheden als omschreven in artikel 121 of 124d van de Wet inzake de douane met betrekking tot een aan een heffing onderworpen goed een handeling als aldaar omschreven verricht.

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Naar aanleiding van meldingen met betrekking tot in 1993 en 1994 vermoedelijk frauduleus uit Litouwen in Nederland ingevoerde melkpoeder is een onderzoek ingesteld door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en het regiokorps politie Rotterdam/Rijnmond. Dit onderzoek heeft geresulteerd in de zogeheten Fipola-rapporten, bestaande uit diverse processen-verbaal met bijlagen.

- In het op 16 juni 1995 op ambtseed opgemaakte algemeen overzichtsproces-verbaal, nr. 1.0/OPV, is verslag gedaan van bevindingen met betrekking tot mogelijke melkpoederfraude. Op p.2 van voormeld overzichtsproces-verbaal is het volgende vermeld:

"Binnen het onderzoek is een onderscheid te maken tussen een Rotterdamse periode en een Arnhemse periode. Tijdens de Rotterdamse periode was verdachte A de vermoedelijke leider van de organisatie. Tijdens de Arnhemse periode bestond de vermoedelijke leiding uit de verdachten A en C, waarbij A min of meer een achtergrondrol innam."

Voorts is in het overzichtsproces-verbaal, voor zover hier van belang - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende vermeld (blz. 4 e.v.):

- In de periode mei 1993 - september 1993 zijn vanuit Litouwen partijen melkpoeder aangekocht. Deze partijen werden met een combinatie van truck/oplegger met Litouws of Duits kenteken richting Nederland vervoerd onder dekking van door Duitse douane-expeditiebedrijven aan de EEG-buitengrens te Mukran opgemaakte T1-documenten. Deze documenten vermelden als ontvanger/aankoper van de melkpoeder en als bestemmingsplaats binnen de Europese Unie gefingeerd gebruikte namen van ondernemingen. De op de documenten ingevulde gegevens zijn afkomstig van de originele bescheiden die het transport vanuit Litouwen/Rusland hebben begeleid.

- Op de parkeerplaats van het op Duits grondgebied gevestigde bedrijf Haukes Transportgesellschaft GmbH dan wel te Castrop-Rauxel in Duitsland werden de Litouwse opleggers overgenomen door leden van de organisatie die zich bezighield met de frauduleuze handel in melkpoeder. Om te doen voorkomen dat de T1-vervoersdocumenten ter vrijmaking voor EU-verkeer waren aangeboden bij een Nederlands douanekantoor, zijn de aan exemplaar 5 van de T1-documenten gehechte groene strookjes voorzien van een vals douanestempel en in die hoedanigheid teruggestuurd naar de douane-expediteur of mee teruggegeven aan de Litouwse chauffeurs.

- Vervolgens werd de melkpoeder vervoerd naar en afgeleverd aan de Nederlandse melkpoederverwerkende industrie, waarbij de suggestie is gewekt dat de status van de melkpoeder "vrij EU(EEG)-verkeer" is.

- De organisatie die zich bezighield met de frauduleuze handel in vanuit Litouwen aangeboden melkpoeder is in april/mei 1993 ontstaan in Rotterdam. Degene die in Nederland voor de vanuit Litouwen te koop aangeboden melkpoeder in Nederland een afzetkanaal zocht was appellant, die de melkpoeder heeft aangeboden aan D. Door middel van een administratieve constructie via Hektal B.V. heeft D, tezamen met E de afzet van de eerste zendingen melkpoeder geregeld. Op de vrachtbrieven van deze eerste zendingen staat de naam van appellant, zijn telefoonnummer en het adres van diens garagebedrijf vermeld. Later heeft de afzet van zendingen melkpoeder door middel van een administratieve constructie via Black Sea Shipping & Trading Co. B.V. plaatsgevonden.

- De frauduleuze handel in Litouwse melkpoeder is in juni 1993 voortgezet vanuit het gebouw De Waag te Arnhem. Van de groep personen die aldaar actief waren maakten onder meer deel uit C, F en G. In De Waag heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de groep C en - onder meer - appellant. Hierbij heeft appellant zich bereid getoond door te gaan met leveringen via Hektal B.V., ten einde D in de gelegenheid te stellen zijn nog openstaande schulden aan de groep C terug te betalen.

- Rond half juli 1993 heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij zich wat de uitvoering van de melkpoederhandel betreft meer wilde terugtrekken. Vanaf dat moment vond de frauduleuze handel plaats door middel van een administratieve constructie via B&S Trade Consultancy van G en liepen de contacten met de Litouwse leveranciers via de groep De Waag. Om deze groep bij de leveranciers te introduceren zijn - onder meer - appellant en G in Litouwen geweest.

- Rond eind augustus/begin september 1993 is binnen de groep De Waag de beslissing genomen dat een aantal - 20 tot

35 - partijen melkpoeder niet zou worden afgerekend met de Litouwse leveranciers. Voor de aldus ontstane schuld, die $ 200.000,- zou bedragen, kwamen deze leveranciers verhaal halen bij betrokkenen. Over de aldus ontstane problemen heeft C gebeld met een derde persoon, zijnde, volgens G, appellant. Appellant heeft hierbij hulp aangeboden om de problemen op te lossen. Door appellant is een bedrag van $ 100.000,- aan de Litouwse leveranciers betaald.

- In het Fipola-dossier zijn als bewijsmiddelen - onder meer en voor zover hier van belang - opgenomen:

- De door D op 3 mei 1994 afgelegde verklaring (genummerd 01/V02/02), luidende:

"(…) U vraagt mij naar de herkomst van deze melkpoeder en u toont mij een CMR met als ontvanger ene A met als telefoonnummer 31 104652858, betreffende een zending melkpoeder uit Rusland. (…)

Deze A is mij bekend. Op een gegeven moment had deze A magere melkpoeder in de aanbieding. Ik heb hem toen in contact gebracht met E, van wie ik wist, dat hij goed met de melkpoederhandel op de hoogte was. (…)

Ik weet nog, dat beide zendingen bij Deha op het terrein aangekomen zijn en dat men daar contact heeft opgenomen met de geadresseerde A, in verband met de lossing. Deha wilde de auto's niet op hun terrein lossen. In overleg met Deha heeft A ze toen naar Rotterdam laten gaan komen.

Dit heeft E mij verteld, waarbij hij mij ook zei, dat hij het onhandig vond om op de CMR A als ontvanger te vermelden.(…)"

- De door E op 21 september 1994 afgelegde verklaring (genummerd 01/V24/01), luidende:

"(…) U vraagt mij naar andere personen die bij de handel in melkpoeder betrokken waren. Er was een autohandelaar in Rotterdam bij betrokken, ene A. D heeft mij voorgesteld aan A. (…)

A had een wagen met melkpoeder binnen en wilde daar wat mee. Ik heb in de wandelgangen vernomen dat A later meerdere wagens binnen heeft gehaald en toen zijn de mensen uit Arnhem erbij gekomen. Het aandeel van A weet ik niet. Ik ben daar buiten gebleven. (…)

Ik weet alleen van een partij van 24 ton, dat D met A zaken deed. (…)

Via Hektal BV hebben er een tweetal transacties melkpoeder plaatsgevonden. (…) Een partij van ongeveer 24 ton kwam bij A vandaan. (…) Deze transacties speelden medio april-mei 1993."

- De door G op 26 en 29 oktober 1994 en 4 november 1994 afgelegde verklaringen (genummerd 01/V03/02, 01/V03/03, 01/V03/08 en 01/V03/19), luidende:

01/V03/02:

"(…) Ik begreep van de mensen om mij heen dat hij [D] daar [De Waag in Arnhem] was vanwege melkpoedertransacties die hij al gedaan had met mensen uit Rotterdam. Later wist ik dat de persoon A en ook familie van hem (…) tot de mensen uit Rotterdam behoorden. Ik heb later A zowel in De Waag als in Rotterdam gezien. (…)

Ik heb na enige tijd gezien en vastgesteld dat D met zijn onderneming Hektal B.V. is overgekomen naar De Waag te Arnhem. Op een gegeven moment stonden zijn spullen daar. Ik begreep van de mensen om mij heen in De Waag te Arnhem dat de reden dat Hektal B.V. werd gevestigd in De Waag te maken had met de onderlinge relatie tussen de mensen om mij heen in De Waag en D. (…)

Nadat D met Hektal B.V. in De Waag was gevestigd is op naam van Hektal B.V. gehandeld in melkpoeder vanuit Rusland via Litouwen. (…)

Ik heb later begrepen dat er met de melkpoeder uit Litouwen frauduleus werd gehandeld. Ik wist op het moment dat dit tot mij kwam dat er bij invoer in de EEG een invoerheffing betaald moest worden. Deze werd niet betaald en daarin lag de winst die werd gemaakt. (…)

In overleg met de mensen van de groep in De Waag waar ik deel van uitmaakte werd besloten, dat vanaf het moment dat aan Interfood B.V. geleverd zou gaan worden, voor wat betreft de administratieve afhandeling, mijn onderneming B & S er tussengeplaatst werd. Feitelijk gebeurde er niets anders. Hektal B.V. bleef net als voorheen inkopen. In de omgeving van de mensen in De Waag is besloten om B & S er tussen te schuiven om een betere controle te hebben op de administratieve en met name de financiële afwikkeling van de transacties. (…)

Feitelijk is het zo dat de handel plaatsvond tussen enerzijds de groep personen waarvan F en A deel uitmaakten en anderzijds de afnemer, in dit geval Interfood. (…)"

01/V03/03:

"(…) Door de verwijzing werden de fakturen opgemaakt conform de bepalingen van de kontrakten. Het is juist dat dit betekent dat de levering van de op de facturen vermelde melkpoeder als ingeklaard heeft plaatsgevonden. (…) De wijze waarop ik de opbrengst afdroeg heb ik al verteld. De groep droeg aan A ook zijn deel af. (…)

Op een gegeven moment naar ik meen in september 1994 [lees: 1993], is er een eenzijdig besluit gevallen dat de aankoopprijs van een aantal partijen melkpoeder niet met de Litouwers zou worden afgerekend. (…)"

01/V03/08:

"Ik snapte begin juli 1993 uit gesprekken met A en D dat de lucratieve winst lag in het ontduiken van de invoerheffingen. Mij werd verzocht om bepaalde handelingen te verrichten. Vooral de verkoop van melkpoeder. Binnen de groep De Waag werd uitgedacht dat mijn onderneming B & S er dan administratief tussengezet moest worden. (…) ik heb hier vrijwillig mijn medewerking aan verleend. (…)

Ik was in Litouwen met onder meer A. (…) A had op dat moment met D melkpoederhandel met personen in Litouwen bedreven. Doordat D met zijn Hektal B.V. in De Waag terechtkwam kreeg de groep De Waag meer direkte bemoeienis met de melkpoederhandel. Zoals gezegd werd mijn taak de verkoop begeleiden en daarnaast wilde men dat ik gezien mijn talenkennis in Litouwen werd geïntroduceerd bij de leveranciers voor geval er communicatie plaats moest vinden. Zodoende was ik te Litouwen.

Ik werd daar geïntroduceerd bij twee bedrijven. (…)

Ik werd voorgesteld en A zei tegen zijn leveranciers, dat voortaan met business-center De Waag zaken gedaan zouden worden en onder andere werd mijn rol toegelicht. (…)

Wat mij wel duidelijk werd is dat vanaf dat moment A uit de frontlijn terugtrad en dat De Waag meer in de frontlijn terechtkwam."

01/V03/19:

"(…) Ik ken H als de schoonvader van A. (…)

Op een gegeven moment verscheen in De Waag een mij onbekend persoon. Deze kwam daar voor D. Hij zou direkteur worden van een op te richten of een al bestaand bedrijf van D. Wij werden aan elkaar voorgesteld. Hij stelde zich voor als H. (…)

Enkele weken daarna kwam H terug. Toen had hij A bij zich. In het gesprek dat volgde kwam ik er achter dat A degene was met wie D eerder de melkpoederhandel deed. A gaf toen aan dat hij bereid was om door te gaan met leveringen via Hektal B.V. om zodoende D in de gelegenheid te stellen zijn schuld af te lossen. A stelde dat aan hem een bepaald bedrag per ton uitbetaald moest worden. Ik meen $ 1.850,-- per ton. De groep De Waag ging daarmee akkoord. Bij deze bespreking was de hele groep De Waag aanwezig. U vraagt naar wie. Door het verhaal van F is dan nu bekend dat dit zijn, F, C, D en ikzelf. Iedereen werd aan H en A voorgesteld. Toen bleek mij dat C en A elkaar kenden.

De leveringen gingen daarna door. Na enige tijd maakt A kenbaar dat hij zich qua uitvoering meer wilde terugtrekken. Dat is het moment dat ik onder andere met hem naar Litouwen vlieg om daar te worden geïntroduceerd met de leveranciers. (…)"

- De door F op 4 en 10 november 1994 afgelegde verklaringen (genummerd 01/V04/02 en 01/V04/04), luidende:

01/V04/02:

"(…) Ik hoorde van G dat H geld had opgehaald. Hij zou toen meegenomen hebben het inkoopbedrag van de melkpoeder en de provisies voor hemzelf, A en I. Hoe groot het bedrag was weet ik niet. Wel herinner ik mij dat G zoiets zei als van die neemt een aardige knots geld mee. (…)

G heeft er tegenover mij nog wel eens over geklaagd dat de Rotterdammers A en H en ook I zoveel provisie kregen. (…)"

01/V04/04:

"(…) Ongeveer half december 1993 hoorde ik van J dat er kort na het gesprek in De Bilderberg door A 100.000 dollar is betaald in de Biltse Hoek te De Bilt. Na die betaling zijn de Litouwse gangsters vertrokken."

- De door H op 9 februari 1995 afgelegde verklaring (genummerd 01/V34/04), luidende:

"(…) De Litouwers en ook Russen zijn naar Nederland gekomen en hebben diverse lieden met de dood bedreigd (…)

Toen is er een bijeenkomst geweest van C, G en nog iemand. Van K heb ik later vernomen dat de Litouwers en Russen aanvankelijk een miljoen dollar hebben. Uiteindelijk is er voorgesteld en vastgesteld dat Rotterdam 100.000 $ en Arnhem ook 100.000 $ zouden verstrekken aan de Litouwers.

Dat bedrag is ook daadwerkelijk aan de Litouwers overhandigd. (…)"

- De door L op 23 mei 1995 afgelegde verklaring (genummerd 01/V38/01), luidende:

"(…) Tijdens een gesprek met deze A spraken we beiden over onze handel. Hij zocht opslagruimte voor metalen en melkpoeder. Ik had op dat moment veel ruimte over te Delft in het pand van Marimex B.V.. Een week daarna kwam A bij mij kijken. Hij vond dit een perfecte opslagruimte voor zijn handel. (…)

Er zouden wagens uit het buitenland, naar ik meen Litouwen binnenkomen en die zouden in de loods gelost worden en dan later van daaruit gedistribueerd worden. Er zijn in mijn loods ook daadwerkelijk twee vrachten melkpoeder gelost, dat was ongeveer eind mei 1993. (…)"

- Als bewijsmiddel in het Fipola-dossier is voorts onder meer opgenomen een tap van een op 29 november 1993 gevoerd telefoongesprek (nummer 1/T/8A, "W" staat voor C en "M" voor "onbekende man"), luidende:

"(…)

W;Ik ga dat eens effe rekenen. Hij heb me een briefje gegeven. Het zijn er nou weer in eens 35. Eerst 34 en nou weer 35.

M;Uh 34? Ja, nee, ze wouwen, ja, ik weet het, ze zeiden van huis uit al 35.

W;Nee, nee nou een wagen of …

M;… weet waar die negen zijn.

W;uh 34.

M;Nou of 34. Nee, oh hij zeg toch 18 en hun 17.

W;En toen later zei ie ook 17 voor die andere.

(…)

M;Nee, wij weten origineel niet eens waar het gebleven is.

W;Nee.

M;Ja dat is het mooiste toch. Ja ik heb wel een vermoedentje. Dat bolle zwijn.

W;Nou, dat, nee, die heb er niet zoveel joh, echt niet.

M;Nee ja, waar zijn ze dan. Ze zitten toch ergens. Maar goed maakt niet uit. Kijk als we maarop kunnen lossen joh. En uh ik zeg al C als ik wat moet doen, moet je me gewoon bellen. Het is niet zo dat dat dat jij der nou alleen voor staat. Want zo is het natuurlijk niet.

W;nee, nee, nee, komt wel goed.

M;Samen uit, samen thuis.

W;Is goed.

M;Ik ga gewoon met je mee. Wat er ook gebeuren moet, bel me maar.

W;Is goed. Ja. Is goed, je hoort van me. Ik ga het eens effe berekenen.

M;Ja, bereken het maar.

W;Hoeveel wagens der moeten gebeuren. (…)"

- G heeft op 27 oktober 1994 de volgende, op dit telefoongesprek betrekking hebbende verklaring afgelegd (genummerd 01/V03/06):

"Dit gesprek vindt plaats tussen C en A. Ik herken de stemmen. Uit hetgeen wordt besproken tussen beiden blijkt dat zij gebruik gaan maken van de oplossing die ik aan J heb voorgesteld. Namelijk het opnieuw afnemen van melkpoeder uit Litouwen tegen een hogere inkoopprijs ter afbetaling van de schuld.

Zij spreken over totaal 35 partijen melkpoeder. Ze noemen de getallen 17 en 18. (…) Er wordt ook gezegd dat er negen wagens kwijt zijn. A oppert dat ik die kan hebben. Tenminste hij heeft het over het bolle zwijn. Ik denk dat ik hier bedoeld word. (…)"

- Verweerder stelt zich op het standpunt dat 74 uit Litouwen afkomstige, in Nederland geleverde partijen melkpoeder aan de Duitse oostgrens onder de regeling extern douanevervoer zijn geplaatst door afgifte - in de periode van mei tot en met september 1993 - van evenzoveel T1-documenten. Bij besluit van 25 april 1996 heeft verweerder overwogen dat blijkens inmiddels beschikbaar gekomen gegevens de melkpoeder niet op de op deze documenten genoemde bestemmingen is afgeleverd en dat wegens het onttrekken van vorenbedoelde melkpoeder aan het douanetoezicht een douaneschuld is ontstaan, waarvoor verweerder appellant aansprakelijk acht op grond van artikel 203 CDW dan wel Verordening (EEG) nr. 2144/87 en Verordening (EEG) nr. 1031/88. Bij vermeld besluit heeft verweerder appellant uitgenodigd om, voor zover hier van belang, fl. 4.960.914,60 aan landbouwheffing te betalen.

- Bij brief van 3 juni 1996, aangevuld bij brief van 14 oktober 1996, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen deze uitnodiging tot betaling.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen:

"(…) Mijns inziens is (…) voldoende duidelijk (…) wat de (feitelijke) grondslag van de UTB is, te weten de onttrekking aan het douanetoezicht van diverse zendingen melkpoeder, waarbij belanghebbende betrokken was als een van in artikel 203 CDW bedoelde schuldenaren, namelijk onttrekker dan wel deelnemer aan de onttrekking aan het douanetoezicht.

Uit de processen-verbaal van het zogenoemde fipola-onderzoek (een gecombineerd onderzoek van financiën, landbouw en politie) blijkt dat door de dadergroep waartoe belanghebbende behoorde diverse zendingen melkpoeder aan het douanetoezicht zijn onttrokken. De zendingen melkpoeder werden aan de Duitse oostgrens onder geleide van een T-document gesteld en in Nederland aan het douanetoezicht onttrokken door de melkpoeder als ware zij vrij van heffingen bij de opslagplaats van de afnemer af te leveren.

Uit het proces-verbaal van telefoontap (1/T/8A), de CMR 852808 (1/0/64) en de verklaringen van medeverdachten blijkt de betrokkenheid van belanghebbende bij de genoemde onttrekkingen. Op grond van de inhoud van de verklaringen staat mijns inziens vast dat belanghebbende op de hoogte was of had moeten zijn van de onttrekking aan het douanetoezicht.

Belanghebbende heeft, tezamen met zijn mededaders, melkpoeder, die onder geleide van de in de bijlage bij de uitnodiging tot betaling genoemde T-documenten werd vervoerd, aan het douanetoezicht onttrokken, althans deelgenomen aan de onttrekking daarvan. Belanghebbende wist althans behoorde te weten dat de ladingen tezamen met de documenten bij de douane aangebracht dienden te worden.

Belanghebbende is als onttrekker dan wel deelnemer aan de onttrekking aan het douanetoezicht schuldenaar op grond van artikel 203 van het Communautair douanewetboek dan wel op grond van Verordening EEG nr. 2144/87 van 13 juli 1987 inzake de douaneschuld en Verordening EEG nr. 1031/88 van 18 april 1988 betreffende de vaststelling van de personen die gehouden zijn tot betaling van een douaneschuld. Deze douaneschuld bij invoer ontstaat voor het geheel aan verschuldigde rechten bij invoer van de goederen die aan het douanetoezicht zijn onttrokken.

Primair ben ik van mening dat het handelen van belanghebbende te rangschikken valt onder artikel 203, lid 3, eerste gedachtenstreepje CDW dan wel artikel 2, lid 1, onder c van de Verordening EEG nr. 2144/87 van 13 juli 1987 inzake de douaneschuld juncto artikel 4, lid 1 van de Verordening EEG nr. 1031/88 van 18 april 1988 betreffende de vaststelling van de personen die gehouden zijn tot betaling van een douaneschuld.

Secundair ben ik van mening dat het handelen van belanghebbende in ieder geval te rangschikken valt onder artikeI 203, lid 3, tweede gedachtenstreepje CDW dan wel artikel 2, lid 1, onder c van de Verordening EEG nr. 2144/87 van 13 juli 1987 inzake de douaneschuld juncto artikel 4, lid 1 onder a of b van de Verordening EEG nr. 1031/88 van 18 april 1988 betreffende de vaststelling van de personen die gehouden zijn tot betaling van een douaneschuld."

In zijn verweerschrift heeft verweerder onder meer opgemerkt:

"Op het moment van het opmaken van de uitnodiging tot betaling was het CDW van toepassing. De oude verordeningen (…) waren op dat moment ingetrokken. Er is geen overgangsrecht, zodat de boeking achteraf op basis van het CDW moet plaatsvinden.

Weliswaar stelt het Ministerie van Financiën dat aan de oude verordeningen eerbiedigende werking moet worden gehecht, echter dat betreft de materiële aspecten van deze verordeningen. (…)"

In zijn aanvullende verweerschrift van 6 april 1999 verwijst verweerder naar de daarbij als bijlagen gevoegde, door hem vervaardigde overzichten aangaande de leveringscontracten van melkpoeder door de dadergroep, waartoe appellante behoorde. In die overzichten is per T1-document - onder meer - vermeld de datum van het T-document en van de daaraan gekoppelde vrachtbrieven en inslagbonnen, alsmede de in deze documenten vermelde hoeveelheden melkpoeder. De desbetreffende bescheiden, die eveneens zijn overgelegd, zijn per T1-document gerangschikt.

Verweerder heeft in voormeld aanvullend verweerschrift opgemerkt dat door de door hem vervaardigde overzichten voor alle in de uitnodiging tot betaling van 25 april 1996 genoemde documenten, per document, door middel van leveringscontract, vrachtbrief, inslagbon en/of factuur, telkens wordt aangetoond dat melkpoeder bij de opslagplaats van Interfood B.V. of M B.V. is afgeleverd. Hieraan heeft verweerder ter zitting toegevoegd dat data en hoeveelheden van zendingen Litouwse melkpoeder redelijk overeenkomen met data en hoeveelheden van de in Nederland afgeleverde partijen melkpoeder en dat er dus een duidelijke link is tussen de hoeveelheden melkpoeder die in Nederland zijn afgeleverd en het transport daarvan.

Voorts heeft verweerder in zijn verweerschrift van 6 april 1999 onder meer nog opgemerkt dat, gelet op de hulp die appellant C heeft geboden tijdens het in rubriek 2.2 vermelde telefoongesprek van 29 november 1993, vast staat dat appellant ook tot aan het einde van de melkpoederfraude verantwoordelijk was voor de gang van zaken.

Ter zitting heeft verweerder overeenkomstig zijn pleitnota opgemerkt:

"(…) Voor zover appellant niet als onttrekker, doch slechts als deelnemer aan de onttrekking aan het douanetoezicht zou kunnen worden beschouwd, moet ingevolge artikel 4, eerste lid, tweede alinea, van Verordening EEG nr. 1031/88 van 18 april 1988 betreffende de vaststelling van de personen die gehouden zijn tot betaling van een douaneschuld de hoofdelijk schuldenaar expliciet in de nationale wetgeving aangewezen worden. In casu is met artikel 5b, eerste lid van de In- en uitvoerwet aan deze aanwijzing voorzien."

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

4.1 Uit de processen-verbaal van het Fipola-onderzoek kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat zich reeds op het moment waarop aan de Duitse oostgrens ter zake van de in geding zijnde goederen T1-documenten werden opgemaakt een situatie voordeed als omschreven in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EEG) nr. 2144/87. Deze documenten zijn immers opgemaakt voor goederen die, naar uit de processen-verbaal is komen vast te staan, in werkelijkheid nimmer zouden worden aangegeven voor afdracht van invoerheffingen. Nu derhalve de onregelmatigheid, bestaande uit het valselijk doen verlenen van de T1-status, in Duitsland reeds een douaneschuld heeft doen ontstaan, kan, zo volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 20 september 1988, zaak C-252/87, Wilhelm Kiwall, voor hetzelfde feit niet in Nederland een douaneschuld ontstaan. Eén en ander brengt met zich dat niet de Nederlandse, doch de Duitse douaneautoriteiten bevoegd waren tot het opleggen van de in bezwaar gehandhaafde uitnodiging tot betaling. Ter ondersteuning van deze stelling heeft appellant ter zitting nog verwezen naar een door hem bij deze gelegenheid overgelegd stuk van de zogenoemde Rogatoire Commissie.

4.2 Uit de stukken die zijn opgenomen in de dossiers die behoren bij de "Fipola-zaak 1" blijkt onvoldoende dat appellant betrokken is geweest bij het onttrekken van partijen melkpoeder aan het douanetoezicht, zodat hij ten onrechte is aangemerkt als douaneschuldenaar. Voor zover uit de verklaringen van medeverdachten waarnaar verweerder verwijst enige betrokkenheid van appellant voor de onderhavige douaneschuld zou kunnen worden afgeleid, zijn deze verklaringen onjuist. De personen die deze verklaringen hebben afgelegd zijn namelijk niet gehoord in het bijzijn van appellant en zijn raadsman. Bovendien gaat het om verklaringen van derden die, naar het zich laat aanzien, zelf bij de gestelde onregelmatigheden zijn betrokken. Met de documenten waarnaar verweerder verwijst heeft appellant geen bemoeienis gehad.

De in bezwaar gehandhaafde uitnodiging tot betaling voldoet niet aan het in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde vereiste dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 De in punt 4.1 weergegeven grief begrijpt het College aldus dat appellant zich op het standpunt stelt dat, nu de T1-documenten zijn opgemaakt voor goederen die in werkelijkheid nimmer zouden worden aangegeven voor afdracht van douaneheffingen, de douaneschuld reeds is ontstaan op grond van de intenties die de daders hadden bij binnenkomst van de melkpoeder in Duitsland. Het College volgt appellant hierin niet en overweegt hiertoe het volgende.

In zijn arrest van 1 februari 2001, zaak C-66/99, Wandel, heeft het Hof van Justitie overwogen dat het begrip onttrekking uit artikel 203 CDW moet worden opgevat als elke handeling die of elk nalaten dat tot gevolg heeft, dat de bevoegde autoriteit, zij het tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet controles uit te voeren als bedoeld in artikel 37, eerste lid, CDW. In zijn arrest Liberexim heeft het Hof overwogen dat de in het hoofdgeding van die zaak begane onregelmatigheden, bestaande in het verbreken van de verzegeling, het lossen van de goederen en het in het handelsverkeer brengen daarvan, een onttrekking aan het douanetoezicht vormen. Indien voorafgaand hieraan in een andere lidstaat de oorspronkelijke trekker door een nieuwe is vervangen, zonder verbreking van eventuele verzegeling en zonder lossen of overladen van de goederen, heeft dit de bevoegde douaneautoriteiten niet belet hun controletaak uit te oefenen, aldus het Hof (punten 55 en 56 van het arrest Liberexim). Wanneer op het grondgebied van verschillende lidstaten meerdere onregelmatige handelingen zijn verricht, vindt de onttrekking plaats op het grondgebied van de lidstaat waar de eerste handeling wordt verricht die als onttrekking aan het douanetoezicht wordt aangemerkt, aldus het Hof in punt 57 van het arrest Liberexim met betrekking tot artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 2144/87, van welke bepaling de aanhef en onderdeel c de qua strekking identieke voorganger vormen van artikel 203, tweede lid, CDW.

Dat betrokkenen reeds bij de plaatsing van goederen onder de regeling extern douanevervoer de bedoeling zouden hebben gehad deze regeling niet regelmatig te laten eindigen is geen omstandigheid die op zichzelf genomen op dat tijdstip reeds het toezicht op deze goederen belemmert. Het bestaan van een bepaalde intentie van de daders ten tijde van de aangifte voor de regeling extern douanevervoer, vormt dus niet de eerste handeling die als onttrekking aan het douanetoezicht dient te worden aangemerkt.

Het door appellant ter zitting overgelegde stuk van de Rogatoire Commissie betreft een aan de bevoegde justitiële autoriteiten in Duitsland gericht rechtshulpverzoek in het kader van het in Nederland ingestelde strafrechtelijk onderzoek naar melkpoederfraude. Anders dan appellant heeft gesteld, valt uit dit stuk op geen enkele wijze af te leiden dat in Duitsland handelingen zijn verricht die als onttrekking aan het douanetoezicht dienen te worden aangemerkt.

5.2 De douaneschulden waarvoor verweerder appellant aansprakelijk heeft gesteld, zijn ontstaan in de tweede helft van 1993. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aansprakelijkheid van appellante voor deze schulden gebaseerd op het per 1 januari 1994 in werking getreden artikel 203 CDW dan wel het voor die datum geldende artikel 4, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 1031/88. Naar het College eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 3 november 1999, nr. AWB 97/1555 tot en met 1562), komt aan de betrokken materiële bepalingen van het CDW geen terugwerkende kracht toe. Ten onrechte is dus het CDW aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Nu verweerder evenwel tevens artikel 4, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 1031/88 als grondslag voor de aansprakelijkheid heeft vermeld, ziet het College geen aanleiding hier consequenties aan te verbinden.

5.2.1 Primair heeft verweerder de aansprakelijkheid van appellant voor de onderhavige douaneschuld gebaseerd op artikel 4, eerste lid, eerste alinea, van Verordening (EEG) 1031/88. Naar het oordeel van het College ten onrechte, nu in de beschikbare gegevens, waaronder in het bijzonder het in rubriek 2.2 vermelde overzichtsproces-verbaal en de daarbij opgenomen verklaringen van verdachten en getuigen en telefoontaps, geen aanknopingspunten zijn te vinden dat appellant de onderhavige partijen melkpoeder feitelijk aan het douanetoezicht heeft onttrokken.

5.2.2 Voor zover appellant niet als feitelijke onttrekker aan het douanetoezicht zou kunnen worden beschouwd, heeft verweerder de aansprakelijkheid van appellant voor de onderhavige douaneschuld subsidiair gebaseerd op artikel 4, eerste lid, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 1031/88.

Met verweerder is het College van oordeel dat deze bepaling nadere uitwerking behoeft in nationale regelgeving. Verweerder wil, naar hij ter zitting heeft verklaard, zich bij zijn beroep op de nationale regelgeving niet beperken tot één van de onderdelen van artikel 5b, eerste lid, van de In- en uitvoerwet. Wel acht hij onderdeel b de meest voor de hand liggende wettelijke grondslag van de aansprakelijkstelling. Dienaangaande overweegt het College als volgt.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder op grond van de bewijsmiddelen als opgenomen in het Fipola-dossier, waarvan met name de in rubriek 2.2 weergegeven verklaringen, en de eveneens in deze rubriek weergegeven tap van het op 29 november 1993 gevoerde telefoongesprek, waarnaar verweerder bij - onder meer - zijn aanvullend verweerschrift van 6 april 1999 heeft verwezen, terecht het standpunt ingenomen dat appellant in de periode van mei 1993 tot en met september 1993 aan de onttrekking aan het douanetoezicht van diverse partijen melkpoeder heeft deelgenomen. Uit deze verklaringen, tezamen en in onderlinge samenhang beschouwd, blijkt dat appellant in ieder geval in de "Rotterdamse periode" - periode mei/juni 1993 - actief betrokken is geweest bij de handel in melkpoeder.

Bij gebreke aan tot een andere opvatting dwingende bestuursrechtelijke bewijsregels, ziet het College niet in dat verweerder evenbedoelde verklaringen niet in zijn beoordeling had mogen betrekken vanwege het enkele feit dat deze niet in bijzijn van appellant en/of diens gemachtigde zijn afgelegd en afkomstig zijn van medeverdachten. Dat de verklaringen onjuist zouden zijn, voor zover hieruit enige betrokkenheid van appellant bij het ontstaan van de onderhavige douaneschuld zou kunnen worden afgeleid, zoals appellant heeft gesteld, is nergens uit af te leiden en is door appellant, die zich in het kader van het Fipola-onderzoek consequent op zijn zwijgrecht heeft beroepen, ook op geen enkele wijze onderbouwd. In dit verband acht het College voorts van betekenis dat alle door de verdachten van melkpoederfraude afgelegde verklaringen in dezelfde richting wijzen, namelijk dat appellant een belangrijke rol heeft gespeeld bij de handel in melkpoeder uit Litouwen in de litigieuze periode, ook wel als de "Rotterdamse periode" aangeduid.

Wat de "Arnhemse periode" betreft geldt voor de periode juni 1993 tot en met september 1993 hetzelfde. In dit opzicht komt met name betekenis toe aan de in rubriek 2.2 weergegeven telefoontap, in samenhang bezien met de in dezelfde rubriek weergegeven verklaring van G van 27 oktober 1994 (01/V03/06). Nu appellant niet heeft ontkend dat hij degene was die in deze telefoontap is opgevoerd als "onbekende man" - namens appellant is ter zitting, hiernaar uitdrukkelijk gevraagd, te kennen gegeven dat hij daarover geen standpunt wenst in te nemen - neemt het College aan dat appellant op 29 november 1993 telefonisch contact heeft gehad met C. Gelet op voormelde verklaring van G neemt het College voorts aan dat bij die gelegenheid is gesproken over de problemen met de Litouwse leveranciers naar aanleiding van het niet afrekenen van 35 partijen melkpoeder en dat appellant hulp heeft aangeboden aan C om deze problemen op te lossen. Blijkens de in rubriek 2.2 weergegeven verklaring van F (nr. 01/V04/04), in samenhang bezien met die van H (nr. 01/V34/04), is appellant ook actief betrokken geweest bij het oplossen van deze problemen. Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat appellant ook gedurende voormelde "Arnhemse periode", zij het wat meer op de achtergrond, een belangrijke rol heeft gespeeld bij de frauduleuze handel in melkpoeder uit Litouwen.

Gelet op de hiervoor reeds besproken, in rubriek 2.2 weergegeven (gedeelten van) verklaringen die in het kader van het Fipola-onderzoek zijn afgelegd, in samenhang bezien met de door verweerder overgelegde overzichten, waarnaar in het verweerschrift van 6 april 1999 is verwezen, bestaat er een duidelijke relatie tussen de zendingen melkpoeder uit Litouwen, de partijen die in Nederland zijn afgeleverd en de betrokkenheid van appellant bij deze handel. De hoogte van de in rekening gebrachte invoerheffing heeft appellant niet weersproken.

Al met al heeft verweerder terecht geconcludeerd dat appellant moet worden aangemerkt als (mede-)schuldenaar van de als gevolg van de onttrekking aan het douanetoezicht van melkpoeder niet betaalde landbouwheffing tot een bedrag van fl. 490.914,60. Nu verweerder ter zitting - onweersproken - heeft gesteld dat deze heffing reeds aan de aangever is opgelegd en in dit verband heeft verwezen naar artikel 5b, eerste lid, onderdeel b, van de In- en uitvoerwet, moet de conclusie zijn dat verweerder appellant op goede gronden aansprakelijk heeft gesteld voor de onderhavige douaneschuld.

5.3 Gelet op het vorenoverwogene, dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.A. van der Ham en mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.

w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens