Bij besluit van 7 december 2002 heeft verweerder appellant voederareaal toegekend en hem geen subsidie krachtens de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen verleend.
Bij besluit van 22 mei 2003 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No.AWB 03/709 17 maart 2004
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. K.J.H. Terwal en drs. B.M. Vogt, beiden werkzaam bij LASER,
1. Het procesverloop
Bij besluit van 7 december 2002 heeft verweerder appellant voederareaal toegekend en hem geen subsidie krachtens de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen verleend.
Bij besluit van 22 mei 2003 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 juni 2003, bij het College binnengekomen op 27 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 14 januari 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigden, hun standpunten hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Artikel 3 van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen bepaalt dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan producenten van akkerbouwgewassen die een aanvraag oppervlakten indienen jaarlijks subsidie verstrekt ter zake van met akkerbouwgewassen ingezaaide oppervlakten of braakgelegde oppervlakten overeenkomstig verordening (EG) nr. 1251/1999, verordening (EG) nr. 3508/92, verordening (EG) nr. 2419/2001, verordening (EG) nr. 2316/1999, verordening (EG) nr. 2461/1999, deze regeling en het overeenkomstig artikel 3 van verordening (EG) nr. 1251/1999 opgestelde regioplan.
2.2 In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant die zijn gericht tegen het feit dat hem voor één perceel geen akkerbouwsubsidie is verleend, ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de registratie van dit perceel als voederareaal is gebaseerd op de Aanvraag oppervlakten die appellant zelf heeft ingediend. In die aanvraag is aan het betrokken perceel de bijdragecode van voederareaal toegekend, waarvoor geen akkerbouwsubsidie wordt verleend. Nu de indieningsperiode van de aanvraag is verstreken, zou de aanvraag volgens verweerder in dit geval alleen kunnen worden gewijzigd als sprake is van een kennelijke fout in de aanvraag. De vergissing die appellant heeft gemaakt door de bijdragecode van voederareaal in te vullen in plaats van de bijdragecode van maïs, is volgens verweerder geen kennelijke fout. Verweerder wijst hierbij tevens op de omstandigheid dat er blijkens de Gecombineerde opgave 2002 dieren op het bedrijf worden gehouden waarvoor voederareaal nodig kan zijn om in aanmerking te komen voor dierlijke premies als bedoeld in verordening (EG) nr. 1254/1999, zodat verweerder geen twijfel behoefde te hebben ten aanzien van hetgeen appellant met zijn aanvraag beoogde.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat er geen onderzoek is verricht naar (de inhoud van) het door appellant gestelde overleg met een van verweerders medewerksters. Appellant heeft met betrekking tot dit gestelde contact te weinig gegevens aangedragen die nader onderzoek mogelijk zouden kunnen maken.
2.3 Appellant voert aan dat de vergissing is te wijten aan een vermindering in de door verweerder verleende service in combinatie met de grote complexiteit van het aanvraagformulier voor de zogeheten Gecombineerde opgave 2002, waarvan de Aanvraag oppervlakten deel uitmaakt.
Tot 2002 werd door verweerder de mogelijkheid geboden om het aanvraagformulier op een van de regiokantoren samen met een van zijn medewerkers in te vullen, van welke gelegenheid appellant ook steeds gebruik gemaakt heeft. Met ingang van het jaar 2002 werd deze gelegenheid niet meer geboden en heeft hij ten behoeve van het invullen van de Gecombineerde opgave 2002 slechts telefonisch kunnen overleggen met een medewerkster van Laser Dordrecht van wie hij de naam niet meer weet. Ten gevolge van een communicatiestoornis in dit overleg heeft hij een verkeerde bijdragecode opgegeven.
Verder voert hij aan dat het niet redelijk is hem aan zijn aanvraag te houden, terwijl zijn bedoeling duidelijk een andere was. In dat verband wijst hij erop dat hij in de aanvragen voor voorgaande jaren voor dit perceel steeds de bijdragecode van maïs en niet die van voederareaal heeft opgegeven en dat hij ook steeds de landbouwpremie voor dit perceel heeft ontvangen. Bovendien heeft hij niets aan de registratie van de onderhavige oppervlakte voederareaal nu hij bij een dergelijke oppervlakte in combinatie met het op zijn naam geregistreerde melkquotum niet in aanmerking komt voor dierlijke premies.
2.4 Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht als uitgangspunt genomen dat aan het bezwaar van appellant slechts tegemoet kan worden gekomen, als hij bij het invullen van de Aanvraag oppervlakten een kennelijke fout heeft gemaakt. Uit artikel 12 van verordening (EG) nr. 2419/2001 volgt namelijk dat in dat geval ook na afloop van de uiterste indieningsdatum de aanvraag kan worden gewijzigd. Het zou in strijd zijn met de verordening als de aanvraag na de uiterste indieningsdatum zou worden gewijzigd vanwege een vergissing die geen kennelijke fout is, hoe begrijpelijk ook de omstandigheden waaronder die vergissing is begaan en ook al heeft appellant daarvan geen voordeel gehad.
2.5 Van een kennelijke fout is in dit geval alleen sprake als aan de hand van de Aanvraag oppervlakten zelf al objectief kan worden vastgesteld dat de aanvankelijk gedane opgave niet juist kan zijn. Reeds om die reden is verweerder niet gehouden om bij de beoordeling van een aanvraag aanvragen uit eerdere jaren te betrekken.
Het College stelt vast dat de bijdragecode voor voederareaal niet in tegenspraak met andere gegevens uit de aanvraag moet worden geoordeeld. Verweerder heeft bij dit oordeel de omstandigheid kunnen betrekken dat appellant in de Gecombineerde opgave 2002 heeft opgegeven dat er op het bedrijf dieren worden gehouden, waarvoor voederareaal nodig kan zijn om in aanmerking te komen voor dierlijke premies als bedoeld in verordening (EG)
nr. 1254/1999, zodat de opgave van voederareaal in de Aanvraag oppervlakten op zichzelf niet onbegrijpelijk was. Met betrekking tot appellants argument dat hij, gezien het beschikbare melkquotum, niet de mogelijkheid had om dieren te houden waarvoor voederareaal nodig was, overweegt het College dat verweerder deze conclusie pas had kunnen trekken na een - inhoudelijke - beoordeling van de aanvraag die een verdergaand onderzoek door verweerder vereist dan op dit punt van hem kan worden gevergd.
2.6 Tenslotte kan appellant naar het oordeel van het College niet worden gevolgd in zijn betoog dat het onredelijk zou zijn hem te houden aan zijn aanvraag, omdat hij de bewuste bijdragecode op aangeven van verweerder zou hebben ingevuld. Hiertoe overweegt het College dat appellant zijn stellingen op dit punt niet op enigerlei wijze heeft onderbouwd en hij met betrekking tot dit gestelde overleg ook anderszins geen concrete gegevens, zoals de datum waarop dit overleg zou hebben plaatsgevonden en/of de naam van de betrokken medewerkster, heeft aangedragen. Gelet op het vorenstaande is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij de onderhavige bijdragecode, zoals hij ter zitting heeft geëxpliciteerd, op direct aanraden van verweerder heeft ingevuld. Onder deze omstandigheden ziet het College geen aanleiding tot het oordeel dat verweeerder nader onderzoek naar de verklaringen van appellant had dienen te doen.
2.7 Uit het voorgaande volgt dat het College het beroep ongegrond verklaart.
2.8 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004.
w.g. W.E. Doolaard w.g. R.P.H. Rozenbrand