Bij besluit van 21 januari 2002 heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om subsidie krachtens de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen voor het jaar 2001.
Bij besluit van 14 maart 2003 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 03/482 2 april 2004
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewasssen
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap [A en B en C], te [D], appellante,
gemachtigde: mr. ing. F.J.W. Beusmans, werkzaam bij Aelmans Agrarische Advisering te Voerendaal,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. K.J.H. Terwal, werkzaam bij LASER.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2002 heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om subsidie krachtens de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen voor het jaar 2001.
Bij besluit van 14 maart 2003 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 april 2003, bij het College binnengekomen op 22 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 27 februari 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [A], en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, hun standpunten nader hebben toegelicht. Voorts zijn verschenen aan de zijde van appellante ing. F. Wouters, werkzaam bij Geoserve B.V., en aan de zijde van verweerder drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Artikel 3 van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, zoals deze gold voor de aanvraag van appellante, bepaalt dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan producenten van akkerbouwgewassen die een aanvraag oppervlakten indienen, jaarlijks subsidie verstrekt ter zake van met akkerbouwgewassen ingezaaide oppervlakten of braakgelegde oppervlakten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1251/1999, Verordening (EG) nr. 3508/92, Verordening (EG) nr. 3887/92, Verordening (EG) nr. 2316/1999, Verordening (EG) nr. 2461/1999, deze regeling en het overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 opgestelde regioplan.
2.2 Het geding draait om de vraag of door appellante is aangetoond dat in de periode 1987-1991 het door haar gestelde gebruik is gemaakt van het noordelijke deel van één van de percelen waarop de aanvraag betrekking heeft, hierna aangeduid als perceel 16. Uit artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999, in samenhang gelezen met artikel 2, eerste lid, en bijlage I, onder 1, van Verordening (EG) nr. 2316/1999, volgt namelijk dat voor grond die op 31 december 1991 ten minste vijf jaar als blijvend grasland in gebruik was, geen subsidie wordt verleend.
2.3 In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken dat het noordelijke deel van perceel 16 voldoet aan de voorwaarde dat het gedurende de kalenderjaren 1987 tot en met 1991 niet permanent in gebruik was als blijvend grasland, zodat het om die reden niet kan worden aangemerkt als akkerland. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen de analyse van satellietopnames door het bedrijf GeoRas, dat daartoe door de Europese Commissie is gecertificeerd. Het hier tegenover door appellante overgelegde bewijsmateriaal acht verweerder onvoldoende om gebruik als akkerland aan te nemen.
2.4 Appellante voert aan dat het noordelijke deel van perceel 16 wel op enig moment tussen 1987 en 1991 als akkerland in gebruik is geweest. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij een rapport van Geoserve van 20 juni 2003 overgelegd, dat in haar opdracht is uitgebracht. Verder baseert zij het bewijs van haar stelling op een rekening van Loonbedrijf [E] van 31 maart 1991, een rekening van Loonbedrijf [F] van 10 mei 1991, twee verklaringen van [E] van Loonbedrijf [E] waarvan één gedateerd op 14 januari 2002 en de andere op 7 februari [2002 of 2003], en ten slotte een verklaring van [G] van 19 januari 2003, die eigenaar was van de gronden in de periode die hier van belang is.
2.5 Het College stelt allereerst vast dat, anders dan verweerder in het verweerschrift heeft betoogd, geen rechtsregel zich ertegen verzet dat appellante ter onderbouwing van haar standpunt over het onderzoek door GeoRas, gebruik maakt van een rapport dat ten behoeve van de beroepsprocedure is opgesteld.
2.6 Volgens het rapport van Geoserve is de analysemethode van GeoRas in zijn algemeenheid matig betrouwbaar, onder meer omdat deze uitgaat van satellietopnames in het voor- en najaar, terwijl gebruik van grond als akkerland met name in de zomer zichtbaar zal zijn. Ook vermeldt het rapport van Geoserve dat de opnames dermate grofmazig zijn, dat het gebruik van kleine percelen daarop niet altijd goed te onderscheiden is. Volgens het rapport is verder voorzichtigheid geboden met de interpretatie van de kleur die percelen op de opnames hebben, omdat grasland verschillende kleuren kan aannemen.
Het College acht hiermee onvoldoende aangetoond dat de door GeoRas gehanteerde analysemethode op zichzelf ongeschikt is om een rol te spelen bij het onderzoek door verweerder naar het grondgebruik, noch dat verweerder zijn afwijking van appellantes aanvraag niet mede heeft kunnen baseren op voormelde analyse van satellietopnames. Daarbij overweegt het College dat onderzoek aan de hand van satellietopnames aanleiding mag zijn om van een producent, op wie als aanvrager de bewijslast rust (nader) bewijs te vragen, maar niet uitsluit dat een producent met andere middelen aantoont dat de gronden destijds als akkerland in gebruik waren. Verder is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat de grofmazigheid van de opnames in dit geding niet aan de orde is vanwege de afmetingen van het betrokken perceelsgedeelte.
2.7 Specifiek over het noordelijke deel van perceel 16 komt het rapport van Geoserve en de toelichting ter zitting door ing. F. Wouters - de opsteller van het rapport - erop neer dat twijfels mogelijk zijn bij de conclusies die GeoRas uit de satellietopnames heeft getrokken. Naar het oordeel van het College is daarmee door appellante echter nog niet aannemelijk gemaakt dat het betrokken perceelsgedeelte op enig moment tussen 1987 en 1991 in gebruik was als akkerland. Dit blijkt ook niet uit de overige aangevoerde stukken. Noch uit de rekening van Loonbedrijf [E], noch uit de rekening van Loonbedrijf [F] blijkt immers dat het daarin genoemde zaaien van bieten, poten van aardappelen en zaaien van maïs hebben plaatsgevonden op het noordelijke deel van perceel 16. Daarbij overweegt het College dat het betrokken perceelsgedeelte een oppervlakte heeft van 5,3 ha, terwijl geen van de genoemde activiteiten betrekking heeft op gronden met dezelfde oppervlakte. Verder zijn de twee verklaringen van [E] te algemeen gesteld om specifiek voor het noordelijke deel van perceel 16 en specifiek voor de periode 1987-1991 het grondgebruik aan te tonen. De verklaring van [G] ziet evenmin specifiek op het perceelsgedeelte dat in geding is. Ook in onderlinge samenhang bezien leiden bovengenoemde stukken niet tot de conclusie dat het daarin bedoelde akkerland het noordelijke deel van perceel 16 moet betreffen.
2.8 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 april 2004.
w.g. D. Roemers w.g. M.B.L. van der Weele