ECLI:NL:CBB:2004:AO7842
public
2015-11-10T19:00:41
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AO7842
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-04-08
AWB 01/365-2
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AO7842
public
2013-04-04T20:53:59
2004-04-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AO7842 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 08-04-2004 / AWB 01/365-2

Voor een beschrijving van het verloop van de procedure tot en met 21 mei 2002 verwijst het College naar rubriek 1 van zijn tussenuitspraak van die datum (JB 2002, 215; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AE3765).

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/365 8 april 2004

20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 12 maart 2001,

gemachtigde: mr. H. Braak, advocaat te Veenendaal.

1. De procedure

Voor een beschrijving van het verloop van de procedure tot en met 21 mei 2002 verwijst het College naar rubriek 1 van zijn tussenuitspraak van die datum (JB 2002, 215; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AE3765).

Bij brief van 12 juli 2002 heeft appellant nadere stukken ingezonden.

Op 19 november 2002 heeft een tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Aldaar waren aanwezig appellant, zijn gemachtigde en mr. J.C. Herweijer, advocaat te Driebergen-Rijsenburg, gemachtigde van C, te Y (hierna: klager).

Bij brief van 9 april 2003 heeft appellant een nadere standpuntbepaling ingezonden.

Bij brief van 27 april 2003 heeft klager een nadere standpuntbepaling ingezonden.

Bij brief van 14 augustus 2003 heeft appellant er desgevraagd mee ingestemd dat het College zonder nader onderzoek ter zitting uitspraak doet.

Bij brief van 2 maart 2004 heeft ook klager laten weten ermee in te stemmen dat het College zonder nadere zitting uitspraak doet.

Bij brief van 8 maart 2004 is appellant en klager medegedeeld dat het College, gezien de daartoe door partijen verleende toestemming, zonder voorafgaande nadere zitting zal overgaan tot sluiting van het onderzoek en het doen van uitspraak.

2. De beoordeling van het beroep

2.1 Met betrekking tot de beoordeling van het beroep verwijst het College in de eerste plaats naar de tussenuitspraak van 21 mei 2002. Hetgeen daarbij is overwogen en beslist aangaande de grief, vermeld in § 3.1 van die uitspraak, is onverminderd van kracht bij de onderhavige beoordeling. Hetzelfde geldt voor de vaststelling van de grief, vermeld in § 3.2 van die uitspraak.

2.2 Het College oordeelt voorts dat de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) niet de mogelijkheid biedt het beroep van appellant gegrond te verklaren en de bestreden tuchtbeslissing te vernietigen op de grond dat appellant en klager te rade is geworden dat zulks wenselijk is met het oog op een minnelijke oplossing van het tussen hen gerezen geschil. Hetgeen het College ten aanzien van de Wet op de Registeraccountants heeft overwogen in § 5.1 van zijn uitspraak van 7 mei 1998 (96/0775/127/002; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer ZG1801), welke uitspraak ter voorlichting aan partijen is toegezonden, geldt eveneens voor de Wet AA.

De door appellant en klager aangevoerde argumenten van praktische aard kunnen, hoewel het College daarvoor op zich begrip heeft, niet tot een andere uitkomst leiden. Het is de verantwoordelijkheid van appellant en klager dat zij niet voorafgaand aan of tijdens de procedure bij de raad van tucht tot elkaar zijn gekomen.

2.3 Bij tussenuitspraak van 21 mei 2002 heeft het College het onderzoek heropend teneinde appellant in de gelegenheid te stellen zijn in § 3.2 van die tussenuitspraak omschreven betoog aangaande de oninbaarheid van vorderingen te preciseren en ten bewijze van deze stellingen nadere gegevens te verstrekken.

Bij brief van 12 juli 2002 heeft appellant een aantal stukken ingezonden.

Het College is van oordeel dat op grond van de inhoud van deze stukken noch op grond van de daarbij door appellant gegeven toelichting voldoende aannemelijk is geworden dat appellant, zoals hij heeft gesteld, ten tijde van het doen van de door klager gewraakte dividenduitkering geen reden had tot twijfel aan de solvabiliteit van de door appellant genoemde schuldenaars.

Het bij de brief van 12 juli 2002 gevoegde schrijven van 11 juli 2002 van appellant bevat in feite niet meer dan een herhaling van hetgeen appellant ter zitting van 19 februari 2002 van het College reeds had aangevoerd over de onvoorzienbare insolvabiliteit van de desbetreffende debiteuren. Objectief verifieerbaar bewijs van deze stellingen bevat het schrijven van 11 juli 2002 evenwel niet. Hetzelfde geldt voor appellants nadere standpuntbepaling van 9 april 2003.

Ook de door appellant bij brief van 12 juli 2002 overgelegde jaarrekeningen bevatten geen bewijs voor de juistheid van de stellingen van appellant.

Ter zitting van 18 november 2002, waar appellant de gelegenheid had zijn stellingen aangaande de plotseling opgekomen insolvabiliteit van meerbedoelde debiteuren van een nadere toelichting te voorzien, heeft appellant zich beperkt tot het verzoek het beroep gegrond te verklaren en de bestreden tuchtbeslissing te vernietigen, zulks in verband met de minnelijke regeling die hij met klager had getroffen, en is hij niet nader inhoudelijk op de zaak ingegaan.

Appellant heeft, nadat hem van de zijde van het College bij griffiersbrief van 6 augustus 2003 kenbaar was gemaakt dat, gezien de jurisprudentie van het College, de door hem en klager gesloten overeenkomst geen grond kon vormen voor gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing, geen aanleiding gevonden tot het geven van een nadere toelichting op zijn stellingen en hij heeft ingestemd met het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting.

Het vorenoverwogene voert het College tot de slotsom dat de in § 3.2 van de tussenuitspraak van 21 mei 2002 van het College weergegeven grief van appellant bij gebreke aan voldoende aannemelijkheid geen doel treft. Dit betekent, gevoegd bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenuitspraak van 21 mei 2002, dat het beroep van appellant in zijn geheel moet worden verworpen.

2.4 De ernst van het tuchtrechtelijk verwijt dat appellant treft, rechtvaardigt naar het oordeel van het College de door de raad van tucht opgelegde maatregel van schriftelijke berisping. Het doen van een dividenduitkering ten laste van het eigen vermogen van een vennootschap, met als voorzienbaar gevolg dat deze vennootschap geen verhaal meer biedt aan een schuldeiser, vormt naar het oordeel van het College een ernstige inbreuk op de eer van de stand der Accountants-Administratieconsulenten.

Wat de duur van de behandeling van de zaak betreft, overweegt het College dat appellant zelf in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de tamelijk lange duur van de onderhavige beroepsprocedure. Indien appellant aanstonds de volledige gronden voor zijn beroep had aangevoerd, had het onderzoekt definitief kunnen worden gesloten ter zitting van 19 februari 2002 en had het College op 21 mei 2002 een einduitspraak in plaats van een tussenuitspraak kunnen doen. Ook na de tussenuitspraak van 21 mei 2002 had appellant met meer voortvarendheid kunnen procederen.

2.5 Na te melden beslissing op het beroep van appellant rust op titel IV van de Wet AA en in het bijzonder op artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten.

3. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2004.

w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen