Op 21 mei 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 april 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen verweerders beslissing op zijn aanvraag in het kader van de Regeling dierlijke Eg-premies (hierna: de Regeling), seizoen 2001, ongegrond verklaard.
College van Beroep voor het bedrijfsleven
( zesde enkelvoudige kamer)
No.AWB 03/560 21 april 2004
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij NLTO Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit , verweerder,
gemachtigde: mr. M.M.F. Lobles, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Op 21 mei 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 april 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen verweerders beslissing op zijn aanvraag in het kader van de Regeling dierlijke Eg-premies (hierna: de Regeling), seizoen 2001, ongegrond verklaard.
Nadat appellant op 19 juni 2003 de gronden voor zijn beroep heeft aangevuld heeft verweerder op 11 september 2003 een verweerschrift ingediend.
Op 10 maart 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht. Voorts is appellant in persoon verschenen en was aan de zijde van appellant ook nog nog C aanwezig.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 luidt, voor zover hier van belang:
"artikel 3
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a) producent: een individuele landbouwer, natuurlijke persoon of rechtspersoon, of een groepering van natuurlijke personen of rechtspersonen, ongeacht de rechtspositie van die groepering en van haar leden volgens het nationale recht, van wie, respectievelijk waarvan, het bedrijf zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt en die runderen houdt
b) bedrijf: het geheel van door de producent beheerde productie-eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat
(….)"
Verordening (EG) nr. 1760/2000 luidt voor zover hier van belang als volgt;
"Artikel 7
1. Elke houder van dieren, met uitzondering van vervoerders:
- houdt een register bij, (…)
3. Elke houder stelt de bevoegde autoriteit, indien deze daarom verzoekt, in kennis van alle informatie betreffende oorsprong, identificatie en eventueel bestemming van de dieren waarvan hij eigenaar is geweest of die hij heeft gehouden, vervoerd, verkocht of geslacht.
4. Het register wordt handmatig of door middel van een computer bijgehouden in een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde vorm en moet te allen tijde en gedurende een door de bevoegde autoriteit vast te stellen periode van ten minste drie jaar ter beschikking worden gehouden van de bevoegde autoriteit, die op haar verzoek inzage krijgt."
Verordening (EEG) nr. 3887/92 luidt voor zo ver hier van belang als volgt:
"Artikel 10 ter
1. Als bij de administratieve controle of uit de controle ter plaatse blijkt dat het aantal in de steunaanvraag aangegeven dieren verschilt van het geconstateerde aantal in aanmerking komende dieren, wordt, behalve in geval van overmacht en nadat artikel 10, lid 5, is toegepast, wat de natuurlijke omstandigheden betreft, de steun overeenkomstig lid 2 verlaagd.
2. Wanneer de aanvraag op ten hoogste 20 dieren betrekking heeft, wordt het steunbedrag verlaagd:
(…)
In andere gevallen wordt het steunbedrag verlaagd:
(….)
indien het vastgestelde verschil groter is dan 20% wordt geen steun verleend.
(….)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 30 augustus 2001 heeft appellant op grond van de Regeling, verkoopseizoen 2001, premie aangevraagd voor het aanhouden van 40 zoogkoeien en 10 vaarzen.
- Nu niet appellant maar C eigenaar was van de runderen waarvoor premie werd aangevraagd en appellant eigenaar was van de stallen waarin de dieren werden aangehouden heeft C begin 2002 aan LASER de vraag voorgelegd wie in deze situatie zoogkoeienpremie moest aanvragen. Bij faxbericht van 25 februari 2002 heeft LASER hierop het volgende geantwoord:
"Naar aanleiding van uw vraag of iemand die zoogkoeien inschaart, en die op zijn bedrijfskalflijst heeft staan, maar niet in eigendom heeft, premie kan aanvragen, antwoorden wij u het volgende: Dit is toegestaan. De dieren dienen dan wel gehouden te worden op gronden die tot het bedrijf van de aanvrager behoren gedurende de gehele aanvraagperiode. Indien de dieren in een stal worden gehouden, dient die stal deel uit te maken van het bedrijf van de aanvrager.(…)"
- Bij besluit van 20 juni 2002 heeft verweerder de premieaanvraag van appellant afgewezen. Als reden daarvoor heeft verweerder opgegeven dat uit een door de AID-medewerker S.Talsma op 24 februari 2002 uitgevoerde bedrijfscontrole- waarvan een rapport fysieke controle door verweerder is overgelegd- is gebleken dat appellant het bedrijfsregister onvoldoende heeft bijgehouden. Tengevolge hiervan is het aantal niet voor premie in aanmerking komende runderen meer dan 20% van het aantal geconstateerde runderen op het bedrijf van appellant.
- Na een op 5 december 2002 gehouden hoorzitting heeft verweerder vervolgens het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt samengevat onder meer het volgende in.
Uit de hoorzitting en uit verder onderzoek is verweerder gebleken dat de stal waarin de voor premie opgegeven dieren werden aangehouden eigendom van appellant was, maar dat deze werd verhuurd aan C.
Tijdens de hoorzitting is verder gebleken dat appellant veronderstelde dat hij aan alle voorwaarden genoemd in de fax van LASER van 25 februari 2002 voldeed. Dit ten onrechte, omdat gebleken is dat C, en niet appellant, de dieren aanhield en zelf het risico droeg. Dit betekent dat C de premie had moeten aanvragen. Deze had echter te weinig premierechten, waardoor zijn aanvraag zonder meer zou zijn afgewezen. Het feit dat appellant dus geen producent is in de zin van de Regeling houdt in dat hij geen premie kan ontvangen.
Verweerder acht dit reeds voldoende om het bezwaar ongegrond te verklaren maar merkt ten overvloede nog het volgende op.
Het bedrijfsregister vermeldt, blijkens onderzoek door de AID, met betrekking tot dieren waarvoor steun werd gevraagd bij sterfte of afvoer niet een sterfdatum of een datum van afvoer of bestemming. Daarnaast is uit het bedrijfsregister niet te achterhalen op welke datum 26 zoogkoeien/vaarzen werden vervangen door andere dieren. De vervangen en vervangende dieren staan dus niet juist in het register weshalve zij niet voor steun in aanmerking komen.
Blijkens het AID rapport werd één dier slechts voorzien van één oormerk aangetroffen. Door appellant is niet gesteld en aangetoond dat het hem onmogelijk was dit dier terstond van een nieuw oormerk te voorzien. Ook dit dier is daarom miet premiewaardig.
Verweerder concludeert dat met betrekking tot 26 vervangende en vervangen dieren en één dier met slechts één oormerk onvolkomenheden in het bedrijfsregister zijn aangetroffen. Bijgevolg handhaaft verweerder de het besluit van 20 juni 2002.
Namens verweerder is ter zitting nog opgemerkt dat het nieuwe argument dat appellant geen producent in de zin van Regeling is uit praktische overwegingen is gehanteerd. Voorop staat immers dat alleen de producent premie kan aanvragen. Zou men dit niet voorop stellen dan zou dit ongewenste effecten voor volgende jaren kunnen geven.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Allereerst valt op dat de beslissing op de aanvraag met geen woord rept over het feit dat appellant geen producent in de zin van de Regeling zou zijn. Door pas in de beslissing op bezwaar met dit voor appellant nieuwe argument te komen heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld.
Verweerder is er vervolgens ten onrechte aan voorbij gegaan dat appellant conform de door LASER op 25 februari 2002 verstrekte informatie voor de gebruikte bedrijfsopzet heeft gekozen. Onder die omstandigheden kan hem niet worden verweten dat hij geen producent in de zin van de Regeling zou zijn. Integendeel appellant mocht op grond van de informatie van LASER erop vertrouwen dat hij juist wel producent in de zin van de Regeling was. Daarenboven ontkent appellant dat er sprake is van een pachtverhouding tussen hem en C.Verder bestond er geen contractuele relatie tussen appellant en C betreffende de stallen. In dit verband heeft appellant ter zitting opgemerkt dat het huurcontract betreffende de stallen, dat verweerder bij het verslag van de hoorzitting heeft overgelegd, op instigatie van de bezwaarcommissie achteraf werd opgesteld.
Met betrekking tot de 26 vervangende en vervangen dieren die niet goed in het bedrijfsregister zouden voorkomen signaleert appellant dat dit niet uit de rapportage van de AID blijkt. De AID constateerde slechts onvolkomenheden met betrekking tot 10 dieren.
Tenslotte meent appellant dat verweerder met de afwijzing van de aanvraag onvoldoende de belangen van appellant heeft meegewogen in zijn besluit. Nu de plannen van landbouwcommissaris Fischler gerealiseerd zullen gaan worden zal appellant immers nog vele jaren de nadelige gevolgen van dit besluit blijven ondervinden.
5. De beoordeling van het geschil
Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de beslissing op de aanvraag in stand kon blijven. Hij heeft daartoe twee redenen aangevoerd.
Appellant komt niet voor de gevraagde premie in aanmerking omdat hij geen producent is in de zin van de Regeling en omdat het bedrijfsregister niet naar behoren is bijgehouden.
Nu het besluit van 20 juni 2002 uitsluitend gebaseerd was op de laatstgenoemde grond dient het College de vraag te beantwoorden of de eerstgenoemde grond in de bezwaarfase alsnog aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd kon worden.
In dit verband overweegt het College dat het gaat om een weigeringsgrond die geen enkel verband heeft met hetgeen in de motivering van het besluit van 20 juni 2002 aan de orde was. Het betreft immers de de hoedanigheid van appellant en de vraag of hij voor steun op grond van de regeling in aanmerking kan komen, terwijl het besluit van 20 juni 2002 gebaseerd was op de vaststelling dat appellant zich niet aan de voorwaarden had gehouden om voor de gevraagde steun in aanmerking te komen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient in de bezwaarschriftprocedure op grondslag van het ingediende bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats te vinden. In het onderhavige geval heeft verweerder die grondslag verlaten. De tijdens de bezwaarschriftprocedure onder zijn aandacht gekomen feiten en omstandigheden hebben hem in feite aanleiding gegeven het besluit van 20 juni 2002 te herzien.
Indien een dergelijke herziening geboden en mogelijk is kan deze echter niet zonder meer in het kader van de bezwaarschriftbehandeling zijn beslag krijgen, maar zal verweerder een zodanige procedure moeten volgen, dat de betrokkene tegen de nieuwe nu aan de besluitvorming ten grondslag te leggen argumenten alsnog eerst in bezwaar en vervolgens in beroep zijn argumenten kan aanvoeren. Aan dit vereiste is in het onderhavige geval niet voldaan.
Derhalve kan het bestreden besluit op de eerstgenoemde grond niet gebaseerd worden.
Met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit dan wel gebaseerd kon worden op de tweede door verweerder daartoe aangevoerde grond, overweegt het College dat het besluit van 20 juni 2002 gestoeld is op de bevindingen neergelegd in het onder rubriek 2.2 van deze uitspraak vermelde rapport van AID-controleur S. Janssen over een door hem op
14 februari 2002 uitgevoerde controle. Op basis daarvan zijn tien runderen niet als premiewaardig beoordeeld. In het bestreden besluit wordt daarentegen aangevoerd dat de vervanging van 26 zoogkoeien en vaarzen niet naar behoren in het bedrijfsregister is opgetekend.
Deze nieuwe feitelijke grondslag is op de hoorzitting van 5 december 2002 blijkens het daarvan opgemaakte verslag niet aan appellant voorgehouden. Derhalve heeft appellant op hetgeen hem nu verweten wordt tijdens de bezwaarschriftprocedure niet kunnen reageren. Verweerder heeft, door hem deze mogelijkheid te onthouden, een te beperkte invulling gegeven aan de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde verplichting om appellant over zijn bezwaar te horen.
Het bestreden besluit is dan ook niet op correcte wijze tot stand gekomen en komt voor vernietiging in aanmerking.
Het voorgaande leidt tot de conclusie is dat het beroep gegrond moet worden verklaard, met bepaling dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist op het bezwaar van appellant.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellant betaalde griffierecht dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn om verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, zijnde de kosten van door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand alsmede de door appellant zelf gemaakte reiskosten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644.- en € 41.26 aan reiskosten.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit
- draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen;
- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ad € 116,- (zegge: honderd en zestien euro) aan hem wordt vergoed;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van apellant, welke worden vastgesteld op € 685,26 (zegge:
zeshonderdvijfentachtig euro en 26 cent);
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die genoemde bedragen moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas