ECLI:NL:CBB:2004:AO9588
public
2015-11-16T07:56:05
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AO9588
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-05-07
AWB 03/397
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AO9588
public
2013-04-04T20:59:15
2004-05-18
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AO9588 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 07-05-2004 / AWB 03/397

Op 1 april 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 februari 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaarschrift van appellant tegen het buiten behandeling stellen van appellants aanvraag op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/397 7 mei 2004

5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr. M.J.C. Mol, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. J. Teigeler, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 1 april 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 februari 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaarschrift van appellant tegen het buiten behandeling stellen van appellants aanvraag op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen.

Verweerder heeft op 8 mei 2003 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2004. Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunt toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 4, derde lid, van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) luidt voor zover en ten tijde van belang als volgt:

" 3. De producent kan percelen akkerland als bedoeld in het eerste lid vervangen door andere gronden indien:

a. de perceelsindeling of de verkaveling van het bedrijf van overheidswege wordt gewijzigd of op grond van de Plantenziektenwet beperkingen worden gesteld aan het telen van akkerbouwgewassen op het bedrijf;

b. de oppervlakte van de vervangende gronden niet groter is dan die van de te vervangen percelen akkerland;

c. voor zover van toepassing, de eigenaar, beperkt gebruiksgerechtigde, verpachter dan wel pachter van de te vervangen percelen akkerland heeft ingestemd met het vervangen van deze percelen;

d. en voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van LASER. Een schriftelijke aanvraag voor de hiervoor bedoelde toestemming wordt uiterlijk op 1 maart voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen door LASER ontvangen."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant heeft op 28 februari 2002 een viertal formulieren "Aanvraag vergunning definitie akkerland 2002 (Aanvraag tot vergunning wijzigen percelen definitie akkerland)" bij verweerder ingediend, waarbij appellant heeft verzocht om in totaal 22.70 hectare akkerland te mogen vervangen door 23.69 hectare andere gronden.

- Op de betreffende aanvraagformulieren heeft appellant onder rubriek 2 als reden van vervanging opgegeven "ruilverkaveling". De toelichting bij deze rubriek luidt:

"(…) Om uw aanvraag te kunnen beoordelen is het van belang dat u bewijsstukken meestuurt met de aanvraag. Geef op de achterzijde van het formulier aan welke bewijsstukken u meestuurt. Uit deze bewijsstukken moet blijken om welke percelen het gaat en dat de te vervangen grond akkerland is."

- Op twee van de betrokken aanvraagformulieren heeft appellant bij zijn opgave van de te vervangen percelen (rubriek 3) de kolom "kadastraal nummer" oningevuld gelaten. De formulieren zijn voor het overige wel ingevuld.

- Onder de rubriek "bewijsstukken" is op het formulier aangegeven aan welke bewijsstukken de aanvrager moet denken. Tevens is vermeld dat indien de aanvrager deze stukken niet bijvoegt, de aanvraag vertraging zal opleveren. Bij de aanvragen zijn bedrijfskaarten gevoegd waarop de vervangende percelen gedeeltelijk zijn aangegeven.

- De algemene toelichting onder het formulier luidt onder meer:

"(…) Wanneer uw verzoek voor het vervangen van akkerland door andere gronden uiterlijk 1 maart 2002 door LASER is ontvangen, inclusief álle bewijsstukken, ontvangt u voor 15 april 2002 bericht van LASER of u toestemming krijgt om akkerland te vervangen door andere gronden. Wanneer u niet de nodige bewijsstukken meezendt kan dit betekenen dat uw aanvraag vertraging oploopt.(…)"

- Bij brief van 15 maart 2002 heeft de teammanager van LASER de volgende aanvullende informatie gevraagd:

"•de kadastrale nummers van de te vervangen percelen

• bewijsstukken van eigendom en de ligging van zowel de te vervangen als de vervangende percelen, onder meer:

• kadastrale kaarten met kadastrale leggers (van alle percelen)

• notariële akten (zoals akten voor verkoop en (erf)pacht)

• bedrijfskaarten van LASER (zijn aanwezig maar niet volledig ingetekend)

• bewijsstukken die aantonen dat de vervanging plaatsvindt van overheidswege, onder meer:

• stukken van de ruilverkavelingscommissie (bijvoorbeeld ruilverkavelingsakte plan van toedeling)

• bewijsstukken die aantonen dat de te vervangen percelen voldoen aan de definitie van akkerland, onder meer:

• kaart met legenda van de topografische dienst uit één van de jaren 1987-1991, waarop het perceel staat afgebeeld als zijnde bouwland

• loonwerknota's waaruit duidelijk blijkt dat het te vervangen perceel in 1991 was beteeld met een akkerbouwgewas

• stukken van de NAK

• De oppervlakte van de vervangende percelen overschrijdt de oppervlakte van de te vervangen percelen. Uw te vervangen percelen zijn 15.35 ha groot, dit betekent dat in uw geval de vervangende percelen maximaal 15.35 ha groot mogen zijn. U dient dit te corrigeren op uw aanvraagformulier.Vervolgens tekent u de vervangende percelen opnieuw in op de (bedrijfs)kaart."

Aan het slot van de brief is gevraagd de informatie binnen 14 dagen na dagtekening van de brief toe te zenden. Appellant heeft op deze brief niet gereageerd.

- Bij besluit van 17 april 2002 heeft verweerder appellant onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat hij heeft besloten zijn aanvraag niet te behandelen omdat de in de brief van 15 maart 2002 gevraagde informatie ontbreekt zodat niet kan worden beoordeeld of de aanvraag voor toewijzing in aanmerking komt.

- Hiertegen heeft appellant bij brief, ingekomen bij verweerder op 22 mei 2002 een bezwaarschrift ingediend.

- Bij brief van 13 november 2002 heeft appellant een aantal van de gevraagde gegevens toegezonden.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van appellant ongegrond verklaard. Verweerder overwoog daartoe dat de bij het bezwaarschrift overgelegde gegevens niet alsnog konden leiden tot het in behandeling nemen van de aanvraag aangezien de termijn voor het aanvullen van de aanvraag is verstreken en niet is gebleken van feiten en omstandigheden waardoor het voor appellant onmogelijk was de aanvraag tijdig en volledig aan te vullen.

Ter zitting is door verweerder onder meer nog het volgende aangevoerd.

Gewezen wordt op de uitspraak van het College van 19 november 2003 in de zaak onder nummer AWB 03/268 (LJN-nummer AO 1137), die op een soortgelijk geval betrekking had en waarin het College oordeelde dat de aanvraag ten onrechte buiten behandeling was gesteld.

De zaak van appellant onderscheidt zich evenwel van de casuspositie in genoemde uitspraak omdat appellant niet heeft aangegeven om welke ruilverkaveling het gaat. Bovendien is de aanvraag van appellant onbeoordeelbaar omdat de oppervlakten die worden ingeleverd kleiner zijn dan de oppervlakten die appellant voor schuiven met de definitie akkerland in aanmerking wilde laten komen.

Gezien deze bijzondere omstandigheden meent verweerder dat hij de aanvraag van appellant terecht buiten behandeling heeft gesteld.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep het volgende aangevoerd.

Zijn bedrijf is gelegen in de ruilverkaveling Sint-Oedenrode. Ook hij heeft andere grond toebedeeld gekregen dan hij heeft ingebracht. Om te voorkomen dat hij subsidiewaardige grond zou verliezen, heeft hij een Aanvraag vergunning definitie akkerland ingediend om zo te voorkomen dat zijn subsidiewaardige oppervlakte kleiner zou worden. Een aantal gegevens was op dat moment nog niet aan te leveren en om die reden waren deze dan ook nog niet bij de aanvraag gevoegd.

Daarnaast heeft hij veel moeite gehad om de gevraagde bewijsstukken aan te leveren. Hij vraagt zich af of het reëel is om de bewijslast volledig bij hem neer te leggen. Er dient bewezen te worden dat de betreffende percelen in de jaren 1987 tot en met 1991 geen blijvend grasland waren terwijl men vaak al niet meer over deze gegevens beschikt of hoeft te beschikken. Hij kan zich wel degelijk vinden in het feit, dat het instrument om de definitie akkerland te verleggen nimmer mag leiden tot een vergroting van het aantal hectaren akkerland waarop subsidie aangevraagd kan worden. Hij wil ook niet anders dan verleggen met behoud van rechten. Door bewijsstukken te eisen die wettelijk niet meer bij hem aanwezig hoeven te zijn, en vervolgens een aanvraag niet in behandeling te nemen aangezien hij deze stukken gewoonweg niet kan aanleveren, handelt verweerder onbehoorlijk. Dit klemt temeer omdat de wijziging in zijn eigendommen het resultaat is van overheidsingrijpen.

Hij is dan ook teleurgesteld in het feit dat de overheid, aan wie middelen ter beschikking staan om deze controle op eenvoudige wijze (via satellietfoto's) uit te voeren, tegelijkertijd een niet te verwezenlijken bewijslast bij hem legt.

Hij is van mening dat hij als gevolg van de beslissing van verweerder onevenredig nadeel lijdt. Hij krijgt nu vooralsnog voor wat betreft het jaar 2002 geen recht op subsidie in het kader van de Regeling EG - steunverlening akkerbouwgewassen. Hij zal niet alleen nu een groot financieel nadeel ondervinden, maar ook in de toekomst wanneer de huidige plannen met betrekking tot het Europese landbouwbeleid (Mid Term Reform) daadwerkelijk uitgevoerd worden. Als gevolg van deze plannen zullen premiegerechtigden in de toekomst een vast bedrag ontvangen dat gebaseerd is op de betaalde subsidies in de jaren 2000, 2001 en 2002. Hierdoor wordt hij nog eens extra gedupeerd.

In oktober 2002 heeft LASER bekend gemaakt dat de indieningsperiode van het aanvraagformulier definitie akkerland 2003 is vervroegd en dat de aanvraag vóór 1 december 2002 moest worden ingediend. Appellant had op dat moment echter nog geen duidelijkheid en heeft er verder steeds op vertrouwd dat hij deze nieuwe aanvraag voor 1 maart 2003 moest indienen. Dit was namelijk als zodanig aangegeven in de brief van LASER van 17 april 2002.

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt vast dat de feiten in deze zaak kunnen worden vergeleken met die in de zaak AWB 03/268. In die zaak was het College, het geheel der omstandigheden in ogenschouw nemend, van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet tot buiten behandeling laten van de aanvraag heeft kunnen komen.

Verweerder heeft gesteld dat een vergelijking van de ontbrekende gegevens moet leiden tot de conclusie dat in de voorliggende zaak sprake was van andere gebreken in de aanvraag dan in de zaak AWB 03/268, en dat deze van dien aard waren dat de aanvraag zonder aanvulling niet kon worden beoordeeld . Te dien aanzien overweegt het College als volgt.

De omstandigheid dat appellant niet heeft aangegeven welke ruilverkaveling het betrof, kan in het onderhavige geval niet leiden tot het oordeel dat de aanvraag van appellant zonder aanvulling zijnerzijds niet beoordeelbaar was. Gegeven de woonplaats van appellant en het wel aangeleverde kaartmateriaal waarop, in ieder geval gedeeltelijk, de ligging van de betrokken percelen was aangegeven, had voor verweerder ook zonder nadere aanvulling door appellant op eenvoudige wijze, zonodig door het raadplegen van zijn eigen Dienst Landelijk Gebied, kenbaar kunnen zijn om welke ruilverkaveling het ging.

De omstandigheid dat appellant bij de aanvraag een grotere oppervlakte vervangende gronden heeft opgegeven dan de oppervlakte te vervangen percelen akkerland, rechtvaardigt evenmin de slotsom dat de aanvraag wegens onvolledigheid niet in behandeling kon worden genomen. Dat appellant een te grote oppervlakte vervangende gronden heeft opgegeven brengt immers niet mee dat de verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, maar slechts dat, na beoordeling, gelet op artikel 4, derde lid, aanhef, en onder b, van de Regeling tot afwijzing zou kunnen worden besloten. Het College merkt hierbij overigens op dat, anders dan verweerder heeft overwogen, appellant als oppervlakte van de te vervangen percelen 22.70 hectare heeft opgegeven en als oppervlakte van de vervangende gronden 23.69 hectare.

Nu overigens niet is gebleken van een ander geheel van omstandigheden dan waarvan sprake was in de zaak AWB 03/268 is het College van oordeel dat verweerder ook in het voorliggende geval niet in redelijkheid tot het buiten behandeling laten van de aanvraag heeft kunnen komen. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd en het beroep moet gegrond worden verklaard.

Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van verweerder van 20 februari 2003;

- bepaalt dat verweerder op het bezwaar van appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak

overwogene;

- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure welke aan de zijde van appellant worden vastgesteld op € 644,--

(zegge: zeshonderd-vierenveertig euro), te betalen door de Staat;

- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,-- (zegge: honderdzestien euro) door de Staat aan

hem wordt vergoed.

Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. J.A. Hagen en mr. B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2004.

w.g. C.M. Wolters w.g. R.P.H. Rozenbrand