ECLI:NL:CBB:2004:AO9925
public
2015-11-10T10:28:32
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AO9925
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-04-29
AWB 03/317
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AO9925
public
2013-04-04T21:00:14
2004-05-25
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AO9925 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 29-04-2004 / AWB 03/317

Op 14 maart 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 februari 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidie op grond van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (hierna: EINP-regeling).

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 03/317 29 april 2004

27300 Kaderwet EZ-subsidies

Uitspraak in de zaak van:

Vitens Industriewater B.V. (voorheen: Berlikum Bedrijfswater B.V.), te Leeuwarden, appellante,

gemachtigde: mr. J.M. Evers, verbonden aan Evers & Manders Consult B.V., te Hoevelaken,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigden: mr. drs. F.R. Jassies en ir. P.C. Nonhebel, beiden werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 14 maart 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 februari 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidie op grond van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (hierna: EINP-regeling).

Bij faxbericht van 25 april 2003 heeft appellante de gronden van haar beroep aan het College doen toekomen.

Onder dagtekening 19 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Onder toezending van zijn uitspraak van 12 september 2003, geregistreerd onder nummer Awb 03/648, LJN-nummer AN8225, heeft het College appellante bij brief van 24 oktober 2003 in de gelegenheid gesteld om aan te geven op welke gronden zij meent dat in haar geval anders zou moeten worden beslist dan in voornoemde uitspraak van het College.

Bij brief van 27 november 2003 heeft appellante van die gelegenheid gebruik gemaakt.

Vervolgens heeft verweerder bij brief van 9 januari 2004 gereageerd op de brief van appellante van 27 november 2003.

Bij faxbericht van 8 maart 2004 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld en nadere stukken overgelegd.

Het beroep is behandeld ter zitting van 18 maart 2004, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Van de zijde van appellante is tevens verschenen A, werkzaam bij appellante.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor de grondslag van het geschil zij verwezen naar het normatieve kader, zoals dat is weergegeven in rubriek 2.1 van voornoemde, aan partijen bekende, uitspraak van het College van 12 september 2003.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij aanvraag, ingekomen op 15 februari 2002, heeft appellante bij verweerder subsidie op grond van de EINP-regeling aangevraagd voor investeringen in een membraaninstallatie onder code 121210 in de Energielijst 2001.

- In reactie op deze aanvraag heeft verweerder bij brief van 22 februari 2002 de ontvangst van de aanvraag bevestigd en aangekondigd in beginsel uiterlijk 8 weken na deze ontvangst een beslissing te zullen nemen.

- Bij besluit van 30 september 2002 heeft verweerder de aanvraag van appellante afgewezen. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat de aanvraag, omdat deze is ingediend na 10 februari 2002, moet worden beoordeeld op grond van de EINP-regeling als gewijzigd bij de Wijzigingsregeling (hierna: EINP-regeling 2002). De door appellante aangevraagde voorziening komt niet meer voor op de bij deze regeling behorende energielijst. Omdat appellante voorts heeft medegedeeld dat ten aanzien van de bedoelde voorziening in het kader van een toetsing aan de generieke besparingseisen harerzijds geen informatie zal worden verstrekt, is een toetsing aan deze eisen achterwege gelaten.

- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 oktober 2002, verzonden per fax op 4 november 2002 en aangevuld op 4 december 2002, bezwaar gemaakt.

- Op 21 januari 2003 is appellante op haar bezwaar gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het standpunt van verweerder

Voor het standpunt van verweerder zij verwezen naar rubriek 3 van voormelde uitspraak van het College van 12 september 2003.

In aanvulling hierop heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de wijziging van de EINP-regeling schade heeft geleden.

4. Het standpunt van appellante

Het standpunt van appellante is gelijk aan het standpunt van de in voornoemde uitspraak van het College van 12 september 2003 genoemde appellanten, zoals weergegeven in rubriek 4 van die uitspraak.

Net als in die procedure is appellante van mening dat, nu de subsidie-aanvraag van appellante is ingediend voordat de Wijzigingsregeling is gepubliceerd, deze aanvraag had moeten worden beoordeeld aan de hand van de EINP-regeling, zoals die gold op het moment van de indiening van de aanvraag (hierna: EINP-regeling 2001). Nu de Wijzigingsregeling niet voorziet in eerbiedigende werking ten aanzien van dergelijke aanvragen, is deze regeling – gelet op de belangen die zijn gemoeid met beoordeling van de lopende aanvragen aan de hand van de EINP-regeling 2001 – in strijd met het verbod van willekeur, het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. De in de Wijzigingsregeling opgenomen overgangsregeling, die slechts voorziet in een zeer beperkte eerbiedigende werking, is derhalve onverbindend, althans dient wat betreft de aanvraag van appellante, buiten werking te blijven.

In aanvulling hierop heeft appellante erop gewezen dat het door verweerder gehanteerde systeem van behandeling van de aanvragen, gezien de gekozen overgangsregeling, aanleiding gaf tot willekeur, omdat de snelheid van behandeling van de aanvragen, het al dan niet stellen van vragen, de aan- of afwezigheid van capaciteit bij verweerder, alsmede het tempo van afhandeling van de betrokken projectadviseur bepalend waren voor een tijdige beslissing en daarmee voor de toepasselijkheid van de EINP-regeling 2001, dan wel die van de EINP-regeling 2002. Bovendien heeft verweerder op de aanvraag gereageerd met een zogenoemde "1.2a-brief", waarmee te kennen werd gegeven dat de aanvraag volledig was en binnen het budget viel en dat binnen 8 weken een beslissing zou worden genomen, welke termijn - als in een 37-tal andere gevallen - niet is verlengd. Indien tijdig zou zijn beslist op de aanvraag, zou de aanvraag zijn ingewilligd.

Appellante heeft aangevoerd dat zij schade heeft geleden als gevolg van de door verweerder gevoerde onzorgvuldige en willekeurige behandeling van haar aanvraag om subsidie. Ook heeft zij schade geleden nu de door verweerder gevoerde procedure niet adequaat is geweest. Ook meent appellante dat zij schade heeft geleden door de inadequate informatie-uitwisseling bij verweerder. Indien Senter volledig geïnformeerd zou zijn geweest, zou hij appellante hebben kunnen informeren over de op handen zijnde wijziging van de regeling. Appelante is hierdoor in een nadeliger positie terecht gekomen dan ingeval Senter wel volledig geïnformeerd zou zijn geweest en appellante had kunnen informeren.

Ook heeft appellante gesteld dat zij schade heeft geleden, nu verweerder door zijn mededelingen en gedragingen bij haar verwachtingen heeft gewekt dat haar aanvraag zou worden ingewilligd.

Appellante is onomkeerbare verplichtingen met derden aangegaan en heeft investeringen gedaan in de periode van de aanvraag tot het moment van bekendmaking van de wijzigingsregeling op 15 april 2002. Deze betroffen overeenkomsten tot het behandelen van afvalwater op 27 februari 2002 en de aanschaf van de membraaninstallatie op 18 maart 2002. Appellante is deze verplichtingen aangegaan in het vertrouwen een nagenoeg zekere kans te maken op subsidietoekenning. De subsidiemogelijkheid was één van meerdere factoren die van belang waren bij het sluiten van de overeenkomsten. Deze overeenkomsten zouden ook gesloten zijn, indien duidelijk zou zijn geweest dat geen subsidie zou kunnen worden verkregen, aangezien sprake is van een interessant project. Wellicht zou onder andere voorwaarden zijn gecontracteerd indien bij het aangaan van die overeenkomsten die duidelijkheid wel zou hebben bestaan. Uitsluitsel kan hierover niet worden gegeven.

De schade bestaat naar de mening van appellante uit het misgelopen subsidiebedrag en de proceskosten van ongeveer € 133.000,-.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Vast staat dat de aanvraag van appellante om subsidie op grond van de EINP-regeling is ingediend na 10 februari 2002 en dat ten tijde van de inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling op 17 april 2002 nog niet op de aanvraag was beslist. Zoals het College bij zijn uitspraak van 12 september 2003 heeft overwogen, vloeit uit artikel II van de Wijzigingsregeling derhalve voort dat de aanvraag dient te worden beoordeeld met inachtneming van de EINP-regeling 2002. Aangezien de voorzieningen waarvoor appellante subsidie had gevraagd, niet meer voorkomen op de bij de EINP-regeling 2002 behorende energielijst en evenmin op de voorbeeldenlijst die is opgenomen in de bijbehorende voorlichtingsbrochure, alsmede in aanmerking genomen dat niet aan de orde is de vraag of de in geding zijnde voorzieningen voldoen aan de in de EINP-regeling gestelde generieke besparingseisen, is duidelijk dat de aanvraag op voet van de EINP-regeling 2002 niet voor inwilliging in aanmerking komt.

5.2 Het College stelt vast dat bij voormelde uitspraak van 12 september 2003, het beroep van de daarin genoemde appellanten, met dezelfde strekking als het onderhavige beroep, ongegrond is verklaard. Het ging hierbij om een besluit van verweerder met een gelijke strekking als het besluit dat hier aan de orde is.

Het College stelt voorts vast dat appellante in de onderhavige procedure argumenten aan de orde stelt die in voornoemde procedure ook aan de orde zijn geweest. Die argumenten hebben er niet toe geleid dat dat beroep gegrond werd verklaard.

Op grond van dezelfde overwegingen, waarnaar het College verwijst en die hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, komt het onderhavige beroep evenmin voor gegrondverklaring in aanmerking. Zoals het College in bedoelde uitspraak heeft overwogen, kan niet worden staande gehouden dat verweerder bij de totstandbrenging van de Wijzigingsregeling heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur, in die zin dat hij, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van deze totstandbrenging bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot eerdervermeld overgangsvoorschrift heeft kunnen komen. De omstandigheid dat de (inhoud van de) Wijzigingsregeling niet voor appellante voorzienbaar was, doet hier niet aan af, aangezien appellante hierdoor niet afzonderlijk nadeel heeft ondervonden.

Appellante heeft weliswaar betoogd dat in haar geval wel sprake is van een door haar afzonderlijk ondervonden nadeel, doch dit betoog faalt. Niet is gebleken dat appellante dezelfde investeringsverplichtingen niet zou zijn aangegaan, indien het voor haar duidelijk zou zijn geweest dat zij niet in aanmerking zou komen voor subsidie.

Hierbij acht het College van betekenis dat appellante heeft verklaard dat zij de twee bewuste overeenkomsten ook zou hebben gesloten indien het voor haar duidelijk zou zijn geweest dat geen subsidie zou kunnen worden verkregen, aangezien sprake is van een interessant project. Tenslotte is gesteld noch gebleken dat appellante in het kader van het

indienen van de aanvraag bijzondere kosten - die de normaal te achten met een aanvraag samenhangende kosten te boven gaan - heeft gemaakt.

5.3 Gelet op het voorgaande kan niet met vrucht worden gesteld dat appellante, afgaande op mededelingen en gedragingen van verweerder op onomkeerbare wijze iets heeft gedaan of nagelaten waardoor zij in een nadeliger positie is komen te verkeren dan indien die mededelingen of gedragingen niet zouden zijn gedaan. Voor honorering van enig aan dergelijke mededelingen of gedragingen te ontlenen vertrouwen is dientengevolge geen plaats.

5.4 Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep niet kan slagen.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2004.

w.g. C.J. Borman w.g. I.K. Rapmund