ECLI:NL:CBB:2004:AO9938
public
2015-11-16T12:19:59
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AO9938
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-05-11
AWB 03/383
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AO9938
public
2013-04-04T21:00:16
2004-05-25
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AO9938 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 11-05-2004 / AWB 03/383

Op 28 maart 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 februari 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar aanvraag om subsidie op grond van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (hierna: EINP-regeling).

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 03/383 11 mei 2004

27366 Kaderwet EZ-subsidies

Subsidieregeling energievoorzieningen non-profit

en bijzondere sectoren

Uitspraak in de zaak van:

Openbare Rechtspersoon Openbaar Onderwijs Zwolle, te Zwolle, appellante,

gemachtigde: mr. H.I. Kienhuis, advocaat te Enschede,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. drs. F.R. Jassies, werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 28 maart 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 februari 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar aanvraag om subsidie op grond van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (hierna: EINP-regeling).

Bij brief van 21 mei 2003 heeft appellante de gronden van haar beroep aan het College doen toekomen.

Onder dagtekening 19 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Onder toezending van zijn uitspraak van 12 september 2003, geregistreerd onder nummer Awb 03/648, LJN-nummer AN8225, heeft het College appellante bij brief van 24 oktober 2003 in de gelegenheid gesteld om aan te geven op welke gronden zij meent dat in haar geval anders zou moeten worden beslist dan in voornoemde uitspraak van het College.

Bij faxbericht van 4 december 2003 heeft appellante van die gelegenheid gebruik gemaakt en een nader stuk overgelegd.

Bij faxbericht van 1 april 2004 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld. Bijgevoegd is de opdracht van appellante tot verlening van de aanneemwerkzaamheden ten behoeve van de school van appellante aan bouwbedrijf A te B d.d. 12 juli 2002 en een specificatie van die werkzaamheden door dit bouwbedrijf d.d. 15 oktober 2002.

Het beroep is behandeld ter zitting van 13 april 2004, waar appellante, zoals aangekondigd, niet is verschenen en verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader heeft toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor de grondslag van het geschil zij verwezen naar het normatieve kader, zoals dat is weergegeven in rubriek 2.1 van voornoemde, aan partijen bekende, uitspraak van het College van 12 september 2003.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij aanvraag, ingekomen op 18 maart 2002, heeft appellante bij verweerder subsidie op grond van de EINP-regeling aangevraagd voor investeringen in een aantal voorzieningen, waaronder een energie-efficiënt verlichtingssysteem, isolatie en een HR-ketel, vermeld onder codes 210501, 210403 en 210101 in de Energielijst 2001. Deze voorzieningen zullen worden geïnstalleerd in de Bredeschool te Zwolle.

- In reactie op deze aanvraag heeft verweerder bij brief van 22 maart 2002 de ontvangst van de aanvraag bevestigd en aangekondigd in beginsel uiterlijk 8 weken na deze ontvangst een beslissing te zullen nemen. Deze termijn is tot 31 december 2002 verlengd.

- Bij besluit van 13 december 2002 heeft verweerder de aanvraag van appellante ten dele ingewilligd, in dier voege dat, voor zover hier van belang, geen subsidie is verleend voor de investeringen in het verlichtingsbesparingssysteem, de isolatie en de HR-ketel. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat de aanvraag, omdat deze is ingediend na 10 februari 2002, moet worden beoordeeld op grond van de EINP-regeling, als gewijzigd bij de Wijzigingsregeling (hierna: EINP-regeling 2002). De door appellante aangevraagde voorzieningen komen niet meer voor op de bij deze regeling behorende energielijst. Omdat appellante voorts te kenen heeft gegeven dat ten aanzien van de bedoelde voorzieningen in het kader van een toetsing aan de generieke besparingseisen harerzijds geen informatie zal worden verstrekt, is een toetsing aan deze eisen achterwege gelaten.

- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 december 2002 bezwaar gemaakt.

- Op 4 februari 2003 is appellante op haar bezwaar gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. De standpunten van partijen

Voor het standpunt van verweerder kan kortheidshalve worden verwezen naar rubriek 3 van voormelde uitspraak van het College van 12 september 2003.

Het standpunt van appellante stemt in grote lijnen overeen met het standpunt van de in voormelde uitspraak van het College van 12 september 2003 genoemde appellanten, zoals weergegeven in rubriek 4 van die uitspraak.

Ook appellante is van mening dat, nu haar subsidie-aanvraag is ingediend voordat de Wijzigingsregeling is gepubliceerd, deze aanvraag had moeten worden beoordeeld aan de hand van de EINP-regeling, zoals die gold op het moment van de indiening van de aanvraag (hierna: EINP-regeling 2001). Nu de Wijzigingsregeling niet voorziet in eerbiedigende werking ten aanzien van dergelijke aanvragen, is deze regeling, gelet op de belangen die zijn gemoeid met beoordeling van de lopende aanvragen aan de hand van de EINP-regeling 2001, in strijd met het verbod van willekeur, het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. De in de Wijzigingsregeling opgenomen overgangsregeling, die slechts voorziet in een zeer beperkte eerbiedigende werking, is derhalve onverbindend, althans dient wat betreft de aanvraag van appellante, buiten werking te blijven.

Appellante heeft tevens naar voren gebracht dat zij vóór de inwerkingtreding van de gewijzigde EINP-regeling reeds onomkeerbare verplichtingen had aangegaan, in die zin dat zij met het vooruitzicht op subsidie op grond van de EINP-regeling 2001 had besloten tot de koop van een duurder type isolatiemateriaal, met een meerprijs van € 5.012,28. Appellante heeft in dit verband gewezen op een aanneemovereenkomst van 12 juli 2002, waarin deze isolatie is opgenomen.

Ook heeft appellante aangevoerd dat zij schade heeft geleden, bestaande uit de kosten met betrekking tot de aanvraag.

4. De beoordeling van het geschil

4.1 Vast staat dat de aanvraag van appellante om subsidie op grond van de EINP-regeling is ingediend na 10 februari 2002, en dat ten tijde van de inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling op 17 april 2002 nog niet op die aanvraag was beslist. Zoals het College bij zijn uitspraak van 12 september 2003 heeft overwogen, vloeit uit artikel II van de Wijzigingsregeling voort dat de aanvraag dient te worden beoordeeld met inachtneming van de EINP-regeling 2002. Aangezien de voorzieningen waarvoor appellante subsidie had gevraagd, niet meer voorkomen op de bij de EINP-regeling 2002 behorende energielijst en evenmin op de voorbeeldenlijst die is opgenomen in de bijbehorende voorlichtingsbrochure, alsmede in aanmerking genomen dat niet aan de orde is de vraag of de in geding zijnde voorzieningen voldoen aan de in de EINP-regeling gestelde generieke besparingseisen, is duidelijk dat de aanvraag op voet van de EINP-regeling 2002 niet voor inwilliging in aanmerking komt.

4.2 Het College stelt vast dat bij voormelde uitspraak van 12 september 2003, het beroep van de betrokken appellanten, dat in eerdergenoemd opzicht overeenstemt met het onderhavige beroep, ongegrond is verklaard. Het ging daarbij om een besluit van verweerder met een gelijke strekking als het besluit dat hier aan de orde is. Op grond van gelijke overwegingen als gehanteerd in voornoemde uitspraak, welke overwegingen hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, komt het onderhavige beroep evenmin voor gegrondverklaring in aanmerking. Zoals het College in bedoelde uitspraak heeft overwogen, kan niet worden staande gehouden dat verweerder bij de totstandbrenging van de Wijzigingsregeling heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur, in die zin dat hij, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van deze totstandbrenging bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot eerdervermeld overgangsvoorschrift heeft kunnen komen. De omstandigheid dat de (inhoud van de) Wijzigingsregeling niet voor appellante voorzienbaar was, doet hier niet aan af, aangezien appellante hierdoor niet afzonderlijk nadeel heeft ondervonden. Hetgeen appellante met betrekking tot vorenbedoelde overwegingen naar voren heeft gebracht, heeft het College niet tot een ander dan het daarin vervatte oordeel kunnen leiden.

Appellante heeft weliswaar nog betoogd dat in haar geval wel sprake is van een specifiek en concreet nadeel, doch dit betoog faalt. Hierbij kent het College beslissende betekenis toe aan de door appellante zelf verstrekte gegevens. Genoemd wordt de verlening van de opdracht van appellante tot het verrichten van de werkzaamheden ten behoeve van haar school aan bouwbedrijf A van 12 juli 2002. Genoemd wordt ook dat appellante heeft verklaard dat de opdracht tot het leveren van de isolatie deel uitmaakt van die overeenkomst van 12 juli 2002. Deze datum is gelegen ruim twee maanden na inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling op 17 april 2002. Gelet hierop, alsmede het ontbreken van gegevens met betrekking tot de overige aangemelde voorzieningen, komt het College tot het oordeel dat niet is gebleken dat appellante haar investeringsverplichtingen afhankelijk heeft gesteld van de subsidiemogelijkheden. Tenslotte is niet gebleken dat appellante in het kader van het indienen van de aanvraag bijzondere kosten heeft gemaakt, die de normaal te achten met een aanvraag samenhangende kosten te boven gaan.

4.3 Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep niet kan slagen.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2004.

w.g. H.C. Cusell w.g. I.K. Rapmund