ECLI:NL:CBB:2004:AP0239
public
2015-11-11T02:02:26
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AP0239
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-04-27
AWB 03/554
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AP0239
public
2013-04-04T21:01:11
2004-06-01
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AP0239 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 27-04-2004 / AWB 03/554

Appellant heeft bij brief van 16 mei 2003, bij het College binnengekomen op 19 mei 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 april 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder opnieuw beslist op de bezwaren van appellant gericht tegen zijn besluit van 21 juni 2001, waarbij aan appellant is meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor extra pluimveerechten op grond van artikel 58k, eerste lid, en onder d, van de Meststoffenwet (hierna: Msw).

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/554 27 april 2004

16080 Meststoffenwet

Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. N.G. van Breukelen, werkzaam bij Bureau Heffingen, te Assen.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 16 mei 2003, bij het College binnengekomen op 19 mei 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 april 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder opnieuw beslist op de bezwaren van appellant gericht tegen zijn besluit van 21 juni 2001, waarbij aan appellant is meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor extra pluimveerechten op grond van artikel 58k, eerste lid, en onder d, van de Meststoffenwet (hierna: Msw).

Bij brief van 18 juni 2003 heeft verweerder onder overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken een verweerschrift ingediend.

Op 16 maart 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen, verweerder bij monde van zijn gemachtigde en appellant in persoon, hun standpunt nader uiteen hebben gezet. Appellant is ter zitting vergezeld door C.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Regelgeving.

Bij brief van 6 november 1998 (kamerstukken II, 1998-1999, 26 280, nr. 1) heeft verweerder de Tweede Kamer onder meer te kennen gegeven dat het kabinet het gezien de ontwikkelingen in de pluimveesector onvermijdelijk acht de groei van deze sector een halt toe te roepen en dat ter verwezenlijking van dit doel een stelsel van pluimveerechten in het leven zal worden geroepen. In de bijlage bij deze brief is onder meer aangegeven dat bij de bepaling van de hoogte van het pluimveerecht rekening wordt gehouden met onomkeerbare investeringsverplichtingen die zijn aangegaan met het oog op uitbreiding of omschakeling binnen het mestproductierecht dat reeds op een bedrijf rust.

Het vorenstaande heeft geleid tot de Wet van 7 december 2000 tot wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van pluimveerechten (Stb. 2000, nr. 538), die op 1 januari 2001 in werking is getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet, waarbij onder meer aan hoofdstuk V Msw is toegevoegd titel 2 ("Stelsel van pluimveerechten", artikelen 58a tot en met 58y), is de hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen die in een kalenderjaar mag worden geproduceerd vastgelegd op het niveau van vóór 1998 en aldus aan een maximum gebonden, dat wordt uitgedrukt in het zogeheten pluimveerecht, zoals omschreven in artikel 1, eerste lid, onder aj, Msw.

In artikel 58h, eerste lid, Msw is bepaald dat het pluimveerecht overeenkomt met de in het referentiejaar op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen. Ingevolge artikel 58g, tweede lid, Msw geldt als referentiejaar 1997, tenzij ten aanzien van een daartoe door de belanghebbende aangemeld bedrijf 1995 of 1996 als referentiejaar is gekozen. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan ten aanzien van een zodanig bedrijf onder bepaalde voorwaarden 1994 als referentiejaar worden gekozen.

In artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder d, Msw is een hardheidsregeling getroffen voor situaties waarin sprake is van een uitbreiding van een bestaand bedrijf, waarvoor is geïnvesteerd in een vergroting van het mestproductierecht door een uitbreiding van de oppervlakte landbouwgrond na de referentiejaren 1995, 1996 en 1997 of in de loop van 1997. Dit artikelonderdeel - "hardheidsgeval 4" - luidt als volgt:

"1. De omvang van het pluimveerecht van een daartoe aangemeld bedrijf wordt, in afwijking van de artikelen 58h, 58i en 58j, bepaald overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels indien:

(…)

d. de op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen in 1998 ten minste 25% groter was dan de door deze diersoorten gemiddeld in 1995, 1996 en 1997 geproduceerde hoeveelheid meststoffen, en deze vergroting gepaard ging met ten minste eenzelfde vergroting van zowel het grondgebonden mestproductierecht als het mestproductierecht, als gevolg van een vergroting van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in de periode van 1 januari 1997 tot en met 5 november 1998."

In artikel 1, aanhef en onder q, Msw is "tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond", voorzover hier van belang, als volgt gedefinieerd: in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, (…) die tot het bedrijf behoort op grond van eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Pachtwet, en die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is.

Artikel 13, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet (Stb. 2000, 599) luidt als volgt:

"De vergroting van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, bedoeld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel d, van de wet is uiterlijk op 5 november 1998 schriftelijk bij het Bureau Heffingen gemeld."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant heeft een op 6 februari 2001 gedateerd formulier "melding pluimveerechten inclusief hardheidsgevallen" aan Bureau Heffingen doen toekomen, waarin hij heeft aangegeven in aanmerking te willen komen voor hardheidsgeval 4.

- Op 21 maart 2001 heeft verweerder een formulier Registratie Landbouwgrond 1998 van appellant ontvangen, waarop onder meer is aangegeven dat de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond per 1 januari 1998 bestaat uit 29.84 ha gepachte grond, op basis van een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst van zes jaar of langer.

- Bij besluit van 21 juni 2001 heeft verweerder appellant meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor hardheidsgeval 4 als geregeld in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder d, van de Msw.

- Tegen voormeld besluit heeft appellant tijdig bezwaar gemaakt, waarbij hij een afschrift van de eerste bladzijde van een, naar hij stelt eerder aan Bureau Heffingen gezonden, formulier Registratie Landbouwgrond 1998 heeft gevoegd. Op dit formulier heeft appellant 26.82 ha opgegeven als te zijn gepacht op grond van een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst van zes jaar of langer.

- Op 14 november 2001 heeft verweerder (Bureau Heffingen) van appellant wederom een afschrift van bladzijde 1 van een formulier Registratie Landbouwgrond 1998 ontvangen, waarin 29.84 ha grond is opgegeven in reguliere pacht. Hierbij heeft appellant afschriften van de eerste bladzijden van drie overeenkomsten van éénmalige pacht als bedoeld in artikel 70f, vijfde lid, van de Pachtwet overgelegd.

- Verweerder heeft het bezwaarschrift van appellant bij besluit van 12 februari 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Dat besluit is bij uitspraak van het College van 20 februari 2003, AWB 02/520, vernietigd.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant kennelijk ongegrond verklaard. Hij heeft daarbij het volgende overwogen.

Nu het formulier Registratie Landbouwgrond 1998 van appellant pas op 21 maart 2001, derhalve - ruimschoots - na 6 november 1998 is ontvangen, is reeds om die reden niet voldaan aan één van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor extra pluimveerechten op basis van hardheidsgeval 4.

Uit aanvullend bewijsmateriaal is komen vast te staan dat de grondvergroting, die aan de aanvraag ten grondslag ligt, betrekking heeft op éénmalige pacht (art. 70f lid 5 van de Pachtwet), terwijl - voorzover hier van belang - alleen grond op basis van reguliere pacht (pachtcontract goedgekeurd door de grondkamer voor minimaal 6 jaar met automatische verlenging) door Bureau Heffingen geregistreerd wordt.

Een eventuele correctie van de grondtransactie door het aangaan van een regulier pachtcontract en de melding daarvan op het daarvoor bestemde formulier zal appellant niet kunnen baten, aangezien een ná 6 november 1998 gedane melding niet kan worden meegenomen bij de berekening van pluimveerechten op basis van hardheidsgeval 4.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft aangevoerd dat hij het registratieformulier al eerder dan op 21 maart 2001 had ingestuurd, maar dat het blijkbaar is zoekgeraakt. Toen uit overleg bleek dat het formulier niet bij Bureau Heffingen aanwezig was, heeft men hem aangeraden het alsnog in te dienen. Vandaar de late datum van ontvangst. Appellant is er van overtuigd dat zijn aanvraag zonder meer zou zijn toegewezen, als zijn formulier reeds na eerste toezending bij Bureau Heffingen had gelegen.

Inmiddels zijn de gepachte hectaren, door stelselmatige verlenging van de eenmalige contracten, meer dan zes jaar bij appellant in gebruik en lopen die contracten zelfs tot 2006. De verpachter, een projectontwikkelaar, heeft nooit reguliere pachtcontracten met appellant willen sluiten, omdat hij vrij wilde blijven in zijn beslissingen over de bestemming van de gronden.

Appellant vindt dat in zijn situatie toekenning van extra pluimveerechten in verband met grondvergroting op zijn plaats is. Hij beseft wel dat er juridische complicaties zijn.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 De regeling neergelegd in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder d, Msw, gelezen in samenhang met de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q, Msw gegeven definitie van het begrip "tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond" laat geen andere uitleg toe dan dat voorzover hier relevant slechts grondvergrotingen op basis van pachtcontracten aangegaan voor de duur van minimaal zes jaar, als bedoeld in artikel 12 van de Pachtwet, kunnen leiden tot toekenning van extra pluimveerechten.

5.2 De door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde stelling dat grond die bij een bedrijf in gebruik is op basis van éénmalige pachtcontracten, niet kan worden aangemerkt als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond zodat het in gebruik nemen daarvan geen vergroting van die oppervlakte kan opleveren, is dan ook juist. De stelling van appellant met betrekking tot de - als gevolg van verlenging - inmiddels bestaande feitelijke duur van de pachtcontracten, alsmede de overige door hem tegen het bestreden besluit ingebrachte argumenten kunnen hieraan niet afdoen.

5.3 De slotsom moet zijn dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat de bezwaren van appellant kennelijk ongegrond zijn. De stelling van appellant dat hij reeds vóór 21 maart 2001 een Registratieformulier Landbouwgrond 1998 had ingediend behoeft reeds hierom geen bespreking.

5.4 Het beroep is gelet op het vorenstaande ongegrond.

5.5 Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb acht het College geen termen aanwezig.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M.A. Fierstra en mr. J.H. van Kreveld, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.

w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining