ECLI:NL:CBB:2004:AP0241
public
2015-11-12T11:22:54
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AP0241
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-05-25
AWB 03/385
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AP0241
public
2013-04-04T21:01:12
2004-06-01
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AP0241 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 25-05-2004 / AWB 03/385

Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/385 25 mei 2004

20010 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A RA, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 3 februari 2003.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 3 februari 2003, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op dezelfde dag genomen beslissing op een door appellant bij brief van 30 maart 2002 ingediende klacht tegen B AA (hierna: betrokkene).

Bij een op 28 maart 2003 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 3 april 2003 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 17 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Betrokkene is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, voorzover tegen die vaststelling door appellant geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de tegen betrokkene ingediende klacht, voorzover deze ziet op handelen door betrokkene in strijd met het bepaalde in artikel 24, eerste en tweede lid, van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants- en Administratieconsulenten (hierna: GBAA), gegrond verklaard en is aan betrokkene, met name gelet op de aard en ernst van de gedane misslag, alsmede de omstandigheid dat aan betrokkene reeds eerder een tuchtrechtelijk maatregel is opgelegd, de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.

Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht voorts overwogen dat appellant zijn klacht ter zitting van de raad van tucht met nog twee onderdelen heeft uitgebreid, maar dat niet aan een inhoudelijke beoordeling van die onderdelen wordt toegekomen, aangezien betrokkene daarvan op generlei wijze kennis heeft kunnen nemen en bijgevolg niet in de gelegenheid is geweest daartegen verweer te voeren. Dit heeft ertoe geleid dat de raad van tucht de klacht op deze onderdelen ongegrond heeft verklaard.

4. De beoordeling van het middel van beroep

4.1 In beroep heeft appellant aangevoerd dat de, in § 5.1 van de bestreden tuchtbeslissing opgenomen, overweging van de raad van tucht feitelijk onjuist is en deswege niet in stand kan blijven. De raad van tucht heeft in deze paragraaf, volgens appellant, ten onrechte overwogen dat appellant zijn klacht eerst ter zitting van de raad van tucht met twee onderdelen heeft uitgebreid.

Appellant stelt dat hij de twee nieuwe klachtonderdelen in de vorm van een pleitnota reeds bij brief van 27 augustus 2002 - dus twee weken voor de behandeling van de klacht ter zitting van de raad van tucht op 11 september 2002 - aan de raad van tucht en in afschrift aan het huisadres van betrokkene heeft toegezonden. Anders dan de raad van tucht heeft overwogen, heeft betrokkene derhalve, volgens appellant, wel kennis kunnen nemen van de uitbreiding van de klacht en is hij in de gelegenheid geweest daartegen verweer te voeren. Appellant heeft het afschrift van de brief aan de raad van tucht van 27 augustus 2002 aan het juiste adres van betrokkene toegezonden. Dit adres is immers nadien door de raad van tucht via de gemeentelijke basisadministratie op juistheid gecontroleerd. Betrokkene bleek toen nog steeds op dat adres geregistreerd te staan.

4.2 Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing in ten onrechte vastgesteld dat appellant zijn klacht eerst ter zitting van de raad van tucht met twee onderdelen heeft uitgebreid en op grond daarvan vervolgens ten onrechte om die reden geconcludeerd dat aan een inhoudelijke beoordeling van deze klachtonderdelen niet wordt toegekomen, hetgeen heeft geleid tot een ongegrondverklaring van bedoelde klachtonderdelen.

De gedingstukken van de procedure bij de raad van tucht bieden naar het oordeel van het College voldoende aanknopingspunten voor de gevolgtrekking dat appellant zijn klacht reeds bij brief aan de raad van tucht van 27 augustus 2002 (hierna ook: brief ter uitbreiding van de klacht) met twee onderdelen heeft uitgebreid.

Aangezien betrokkene noch tegenover de raad van tucht, noch in reactie op het door appellant bij het College ingestelde beroep tegen de beslissing van de raad van tucht, heeft weersproken dat hij reeds voor de mondelinge behandeling door de raad van tucht een afschrift van de brief ter uitbreiding van de klacht heeft ontvangen en evenmin heeft aangevoerd dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad zijn verweer ter zake voor te bereiden, kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat de eerbiediging van het verdedigingsbeginsel of de goede procesorde meebrengen dat inhoudelijke behandeling en beoordeling van de uitbreiding van de klacht achterwege dienen te blijven.

Gelet op het vorenoverwogene is het beroep van appellant gegrond en dienen de door appellant bij brief aan de raad van tucht van 27 augustus 2002 aangevoerde klachtonderdelen alsnog te worden beoordeeld.

4.3 Het College acht zich voldoende geïnformeerd om zelf op de in de brief van appellant aan de raad van tucht van 27 augustus 2002 geformuleerde klachtonderdelen, zoals die in het door appellant ingestelde beroep ter beoordeling staan, te beslissen. Het College overweegt hiertoe het volgende.

4.4 In zijn brief ter uitbreiding van de klacht heeft appellant zich er in de eerste plaats over beklaagd dat betrokkene in zijn rapportage aan Van Noort Gassler & Co. d.d. 17 maart 1999 niet duidelijk heeft gemaakt welke werkzaamheden hij bij de totstandkoming van die rapportage heeft verricht. Daarmee heeft betrokkene, volgens appellant, artikel 5 van de GBAA overtreden.

Het College volgt appellant niet in dit betoog en is van oordeel dat betrokkene in dezen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Betrokkene heeft in bedoelde rapportage immers een opsomming gegeven van de documenten die hem ter beschikking waren gesteld en heeft aangegeven wat zijn opdracht was. Naar het oordeel van het College kan dit onder de gegeven omstandigheden niet als onvoldoende worden aangemerkt.

4.5 Vervolgens heeft appellant zich er in zijn brief ter uitbreiding van de klacht over beklaagd dat betrokkene heeft verzuimd de door hem verrichte werkzaamheden voor de totstandkoming van zijn rapportage aan Van Noort Gassler & Co. d.d. 17 maart 1999 te registreren en gesteld dat betrokkene daarmee artikel 19 van de GBAA heeft overtreden.

Naar het oordeel van het College kan dit klachtonderdeel van appellant niet slagen. Appellant heeft zijn klacht op dit punt enkel gebaseerd op een telefonische verklaring die betrokkene tegenover appellant zou hebben afgelegd. Van deze verklaring heeft appellant geen schriftelijke bevestiging van betrokkene overgelegd en appellant heeft van deze verklaring evenmin een telefoonnotitie gemaakt. In het licht van deze omstandigheden acht het College dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd.

4.6 Op grond van voorgaande inhoudelijke beoordeling concludeert het College, onder bevestiging van de bestreden tuchtbeslissing voor het overige, dat de door appellant in de brief ter uitbreiding van de klacht geformuleerde klachtonderdelen ongegrond zijn.

Deze uitspraak berust op het bepaalde in titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing, voorzover de raad van tucht daarbij heeft geoordeeld dat de door appellant bij brief

aan de raad van tucht van 27 augustus 2002 geformuleerde klachtonderdelen buiten beoordeling moeten blijven;

- verklaart, op grond van de in de paragrafen 4.5 en 4.6 van deze uitspraak gegeven beoordeling, de klachtonderdelen,

voorzover die in genoemde brief aan de raad van tucht van 27 augustus 2002 zijn geformuleerd, ongegrond;

- bevestigt de bestreden tuchtbeslissing voor het overige.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. Fierstra en mr. H. Bekker, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2004.

w.g. B. Verwayen w.g. M.S. Hoppener