ECLI:NL:CBB:2004:AP0938
public
2015-11-11T02:55:45
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AP0938
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-05-13
AWB 03/886
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Registeraccountants
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AP0938
public
2013-04-04T21:02:52
2004-06-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AP0938 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-05-2004 / AWB 03/886

Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 03/886 13 mei 2004

20010 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A RA, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 4 juni 2003,

gemachtigde: mr. F. Waardenburg, advocaat te Den Haag.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 4 juni 2003, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 4 juni 2003 genomen beslissing op een klacht, op 19 april 2001 ingediend tegen appellant door B te Y (hierna: klager).

Bij een op 31 juli 2003 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 11 augustus 2003 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief van 13 augustus 2003 heeft het College klager de gelegenheid geboden op het beroepschrift te reageren. Klager heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.

Bij brief van 30 september 2003 heeft het College de raad van tucht verzocht om toezending van in het dossier ontbrekende stukken en van de tuchtbeslissing op een door C op 10 december 2002 tegen appellant ingediende klacht.

Bij brief van 2 oktober 2003 heeft de raad van tucht een kopie van bedoelde ontbrekende stukken en de gevraagde tuchtbeslissing aan het College doen toekomen.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 19 februari 2004. Appellant is in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is aan de zijde van appellant verschenen H, werkzaam bij KPMG Forensic Accounting, te Amsterdam. Klager heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. E. Lietaert Peerbolte, advocaat te Amsterdam.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, voorzover tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en aan appellant de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.

4. De middelen van beroep

Appellant heeft, samengevat weergegeven, tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.

4.1 De raad van tucht heeft ten onrechte het eerste klachtonderdeel gegrond verklaard.

Appellant is het niet eens met de kwalificatie van "een buitengewoon ingrijpend onderzoek van mogelijk meer dan drie dagen" die de raad van tucht gebezigd heeft voor het ten kantore van D in de administratie van E B.V. verrichte onderzoek. Bedoeld onderzoek was niet ingrijpender noch langduriger dan bij soortgelijke onderzoeken het geval pleegt te zijn en het had betrekking op een complexe materie.

Met het 'zeker stellen' van de administratie is volgens appellant niets anders bedoeld dan het inventariseren van de administratie en het veilig stellen dat (delen van) die administratie niet zouden verdwijnen. Daarbij is inderdaad een videocamera gebruikt. Het doel daarvan was om zorgvuldig vast te leggen welke zaken bij de aanvang van het onderzoek aanwezig waren en het gebruik ervan kan slechts waargenomen zijn door F MBA, aanwezig namens D, en C, die in opdracht van de directeur van D, G, als contactpersoon voor KPMG fungeerde, zodat dat gebruik niet als buitenproportioneel kan worden aangemerkt.

De overweging van de raad van tucht dat appellant ervan op de hoogte was dat klager op oneigenlijke grond is weggehouden van de plaats waar het onderzoek plaatsvond, strookt niet met de werkelijkheid. G heeft op grond van eigen onderzoek besloten klager te schorsen en hij heeft klager daartoe uitgenodigd naar het kantoor in Tilburg te komen. Appellant was niet op de hoogte van de redenen die G klager heeft gegeven voor het schorsingsgesprek in Tilburg en hij weet dus niet of G klager op oneigenlijke gronden heeft uitgenodigd voor die bespreking. Appellant wist slechts dat klager vóór de aanvang van het onderzoek zou worden geschorst.

G heeft klager tijdens de schorsing de toegang tot zijn werkplaats ontzegd. Van een op oneigenlijke gronden weghouden van klager van de werkplaats is derhalve geen sprake geweest. Voorts is het feit dat G heeft bewerkstelligd dat klager is weggehouden van de plaats waar het onderzoek plaatsvond een niet aan appellant verwijtbare omstandigheid.

De medewerkers van appellant zijn eerst nadat zij telefonisch ervan op de hoogte waren gesteld dat klager was geschorst met het onderzoek begonnen. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in de burelen van D en de directie van D was dan ook volstrekt bevoegd tot het (doen) uitvoeren van een dergelijk onderzoek in haar eigen administratie.

Daartoe was niet noodzakelijk dat de persoon op wiens gedragingen het onderzoek zich richtte tevoren op de hoogte werd gesteld, noch dat hij daarbij aanwezig was.

Appellant bestrijdt dat het verlenen van medewerking aan een onderzoek als in deze zaak heeft plaatsgevonden in strijd is met de waardigheid die een registeraccountant betaamt.

Van een met een strafrechtelijke huiszoeking, tegenwoordige geheten 'doorzoeking', vergelijkbaar onderzoek is geen sprake. Een doorzoeking is een strafvorderlijk dwangmiddel. In het onderhavige geval is sprake van een onderzoek door of namens D in haar eigen administratie, hetgeen een werknemer heeft te dulden. Voor het uitvoeren van een dergelijk onderzoek is controle van 'enige autoriteit' niet vereist. Iedere werkgever is gerechtigd om bij vermoedens van door een werknemer gepleegde onregelmatigheden daaromtrent een onderzoek in de eigen administratie in te stellen.

De beweerdelijke misleiding van klager regardeert appellant niet en appellant was van een dergelijke misleiding niet op de hoogte. Het onderzoek c.q. de inventarisatie kan niet als onzorgvuldig worden aangemerkt. In het onderhavige geval is de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen. Medewerkers van appellant hebben klager op 5 april 2000 op de hoogte gebracht van het doel van het onderzoek en hebben hem geadviseerd een advocaat te raadplegen. Voorts is de inhoud van de opdracht op 11 april 2000 met klager en zijn advocaat besproken en is klager op 26 april 2000 in aanwezigheid van zijn advocaat gehoord. Op 6 juni 2000 is in het kader van hoor en wederhoor de conceptrapportering met klager en zijn advocaat besproken waarna vervolgens op 14 juni 2000 een tweede conceptrapportage aan klager is toegezonden met het verzoek daarop te reageren. Klager heeft op dat verzoek niet gereageerd.

Op grond van het vorenstaande meent appellant dat het eerste klachtonderdeel ten onrechte gegrond is verklaard door de raad van tucht.

4.2 Ook het tweede klachtonderdeel is naar opvatting van appellant ten onrechte gegrond verklaard door de raad van tucht.

De overweging van de raad van tucht dat appellant G geen instructie heeft gegeven over de vraag of de conceptrapportage al dan niet aan derden ter beschikking mocht worden gesteld, is feitelijk onjuist. Appellants medewerkers I en H hebben zodanige instructie wel aan G gegeven. Appellant wijst in dat verband op bladzijde 4 van de conclusie na getuigenverhoor. Bovendien is in de Algemene Voorwaarden die bij de opdrachtbevestiging behoren, bepaald dat een rapportage uitsluitend bedoeld is om de opdrachtgever te informeren omtrent de bevindingen met betrekking tot het onderzoek en dat verdere publicatie of ter beschikking stelling aan derden van die rapportage niet is toegestaan behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming.

Het verwijt van de raad van tucht dat appellant ten onrechte niet heeft voorkomen dat een conceptrapportage, waaromtrent nog niet vaststond dat deze een deugdelijke grondslag had, openbaar is geworden, is onterecht. Het eerste conceptrapport is aan klager toegezonden en zijn opmerkingen op dat rapport zijn, voor zover relevant, verwerkt. De wijzigingen van het eerste conceptrapport bestonden geheel uit bedoelde opmerkingen van klager, zodat het toezenden van een tweede rapport niet meer noodzakelijk was voor de deugdelijke grondslag. Bovendien heeft appellant geen toestemming verleend het rapport openbaar te maken. Dat G het rapport desondanks openbaar heeft gemaakt kan niet aan appellant worden verweten.

Dat aangaande de tweede conceptrapportage nog geen reactie van klager was gevraagd is feitelijk onjuist. Het tweede concept is, met het oog op extra zorgvuldigheid, op 14 juni 2000 aan klager toegezonden met het verzoek om daarop vóór 20 juni 2000 te reageren. Klager heeft daarvan geen gebruik gemaakt, maar heeft ervoor gekozen zijn commentaar als productie bij zijn verweerschrift in de ontbindingsprocedure inzake de arbeidsovereenkomst tussen klager en D over te leggen.

5. Het standpunt van klager

Klager heeft bij monde van zijn gemachtigde ter zitting, samengevat, het volgende naar voren gebracht.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de feitenvaststelling door de raad van tucht, voorzover het betreft de door de raad van tucht gebezigde term ‘huiszoeking’ en de overweging van de raad van tucht dat het onderzoek tegen klager was gericht. Echter, er heeft een ingrijpend onderzoek plaatsgevonden, dat niet onvergelijkbaar is met strafrechtelijke huiszoeking. Voorts is klager ten behoeve daarvan weggelokt van zijn werkplek en vervolgens geschorst naar huis gestuurd en is aan zijn medewerkers meegedeeld dat hij verdacht werd van onregelmatig handelen. Klager acht de bezwaren van appellant derhalve niet begrijpelijk. Het mag zo zijn dat appellant zich vaker bezig houdt met dergelijke onderzoeken, maar dat neemt niet weg dat het onderzoek waaraan klager is onderworpen buitengewoon ingrijpend genoemd kan worden. Ook het zeker stellen van de administratie met behulp van een videocamera zijn door de raad van tucht terecht als buitengewoon ingrijpende maatregelen aangemerkt.

Dat een directie haar administratie onderzoekt is niet ongewoon, maar dat bij zo’n onderzoek de personeelsleden naar huis worden gestuurd, hun kasten en bureau’s worden doorzocht, video-opnamen worden gemaakt en de directeur wordt geschorst, is bepaald wel bijzonder.

Klager is op 5 april 2000 niet op de hoogte gesteld van de inhoud van het onderzoek. I heeft op de avond van die dag wel aan klager meegedeeld dat er een forensisch onderzoek tegen hem begonnen was, maar hij heeft niet gezegd welke kwesties onderzocht werden. Tijdens de bespreking van 11 april 2000 is de bedoeling van het onderzoek mondeling aan klager medegedeeld. Bij die bespreking is toegezegd dat appellant en zijn medewerkers de onderzoeksopdracht zouden formuleren. Ook voor de tweede bespreking op 26 april 2000 heeft klager niets op schrift gekregen. Eerst bij die bespreking is de concrete ‘tenlastelegging’ besproken.

Dat appellant niet wist dat klager op oneigenlijke gronden op het kantoor in Tilburg is ontboden, komt klager niet aannemelijk voor. Bovendien heeft G onder ede anders verklaard. Dat klager van de werkplek is weggehouden is een kenmerk van het onderzoek van appellant. Het ging hem er immers om zonder inmenging van personeel toegang te hebben tot de administratie. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat appellant wel degelijk met dit feit bekend was.

Het tweede conceptrapport is door G aan mr. Den Hertog ter beschikking gesteld, waarna deze het rapport heeft gebruikt bij de opstelling van het verzoekschrift dat ter zake van de arbeidsrechtelijke procedure is ingediend bij de kantonrechter. G heeft onder ede verklaard dat appellant niet met hem heeft gesproken over wat hij wel of niet aan mr. Den Hertog of iemand anders beschikbaar mocht stellen. De verwijzing van appellant naar de verplichtingen in de algemene voorwaarden die KPMG hanteert, acht klager in dit verband onvoldoende. Appellant had de uiterste zorgvuldigheid dienen te betrachten door bij het uitbrengen van het rapport die verplichtingen uitdrukkelijk te herhalen. Het valt hem aan te rekenen dat hij zulks heeft nagelaten. Dit geldt te meer nu medewerkers van appellant een bespreking wilden agenderen op de dag dat het verzoekschrift is ingediend. Zij wisten dus dat de rapportage benodigd was voor genoemd verzoekschrift. Onder die omstandigheden hadden zij het verbod om de conceptrapportage aan derden ter beschikking te stellen zeker dienen te herhalen. Aan appellant kan worden verweten dat hij, wetende dat het conceptrapport moest worden uitgebracht aan D ten behoeve van de arbeidsrechtelijke procedure, ondubbelzinnig duidelijk had moeten maken dat dit niet mogelijk was omdat klager eerst in de gelegenheid moest worden gesteld zijn commentaar op het rapport te geven.

6. De beoordeling

6.1 Gesteld noch gebleken is dat appellant het onderzoek dat tot de klacht heeft geleid, niet in de hoedanigheid van accountant heeft verricht. Het College zal bij de beoordeling van het onderhavige beroep derhalve naast de regels die op grond van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR) voor alle registeraccountants gelden, ook de in hoofdstuk III van de GBR geformuleerde regels voor registeraccountants die optreden als accountant dienen te betrekken, in het bijzonder - gelet op de inhoud van het beroep - artikel 11 van dat hoofdstuk van de GBR. Het College overweegt als volgt.

6.2 Het College volgt niet het oordeel van de raad van tucht dat met de waardigheid die een registeraccountant betaamt in strijd is om medewerking te verlenen aan een zo ingrijpend onderzoek als in deze zaak heeft plaatsgevonden en met betrekking waartoe bovendien sprake is geweest van - appellant bekende - misleiding van klager.

Het College overweegt hiertoe allereerst dat de raad van tucht appellants onderzoek heeft gekwalificeerd als een buitengewoon ingrijpend onderzoek van mogelijk meer dan drie dagen, waarbij delen van de administratie zijn 'zeker gesteld' en gebruik is gemaakt van een videocamera. Gelet op die kwalificatie, in samenhang bezien met het oordeel van de raad van tucht dat met de waardigheid die een registeraccountant betaamt in strijd is om medewerking te verlenen aan een zo ingrijpend onderzoek, concludeert het College dat de raad van tucht zijn beoordeling van het eerste klachtonderdeel in belangrijke mate heeft gestoeld op de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd. Nu klager desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat de klacht in de bestreden tuchtbeslissing juist is weergegeven en uit bedoelde weergave, noch uit het dossier, blijkt dat de klacht (mede) is gericht tegen de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd, is de raad van tucht met dit oordeel buiten de grenzen van dit geschil getreden.

Echter, ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de klacht toch ruimer moet worden gezien, in die zin dat de klacht ook betrekking heeft op de wijze waarop appellant het onderzoek heeft uitgevoerd, kan naar het oordeel van het College geen tuchtrechtelijk verwijtbaar optreden van appellant worden vastgesteld. Appellant heeft ter zitting verklaard (-) dat G in het gesprek dat hij met klager heeft gevoerd klager van de inhoud van het onderzoek op de hoogte heeft gesteld, (-) dat bedoeld gesprek anderhalf uur heeft geduurd, (-) dat zijn medewerkers I en H klager diezelfde avond op de hoogte hebben gesteld van het forensisch onderzoek dat was aangevangen en (-) dat, gelet op de ruime ervaring van deze medewerkers, niet aannemelijk is dat zij klager daarbij niet zouden hebben meegedeeld op welke punten dat onderzoek zich richtte. De gemachtigde van klager heeft daarop verklaard dat G klager in bedoeld gesprek op de hoogte heeft gesteld van zijn verdenkingen en dat daarbij wél gezegd zal zijn dat een forensisch onderzoek zou worden ingesteld, maar dat klager niet is meegedeeld wat exact de inhoud van dat onderzoek was.

Op grond van de hiervoor weergegeven verklaringen concludeert het College dat niet kan worden vastgesteld wat precies de inhoud is geweest van het gesprek tussen G en klager, zodat evenmin kan worden vastgesteld of klager al dan niet op de hoogte was van de inhoud van het onderzoek. Gelet op deze onzekerheden bestaat naar het oordeel van het College onvoldoende grond voor het oordeel dat appellant bekend was met misleiding van klager. Het College deelt niet de opvatting van klager dat zulks kan worden afgeleid uit de getuigenverklaring die G ten overstaan van de raad van tucht op 10 juni 2002 heeft afgelegd. Bij die gelegenheid heeft G - voor zover hier van belang - ter zake van het onderhoud met klager in Tilburg verklaard:

" B wist van te voren niet dat het onderzoek zou plaatsvinden; hij is dan ook een beetje op oneigenlijke gronden naar Tilburg gehaald. Dit is niet van tevoren met A overlegd; ik had dit zelf beslist, maar wel aan A medegedeeld. Hij wist dus dat B niet aanwezig zou zijn."

Naar het oordeel van het College kan op grond van deze passage uit de getuigenverklaring van G slechts met zekerheid worden geconcludeerd dat appellant wist dat klager niet aanwezig zou zijn op het kantoor in Den Bosch, maar kan daaruit niet als vaststaand worden aangenomen dat appellant ook ervan op de hoogte was dat klager op oneigenlijke gronden was uitgenodigd naar het kantoor in Tilburg te komen. Uit het geciteerde deel van de verklaring blijkt immers dat dit G's beslissing was en hij daarover van tevoren niet met appellant heeft overlegd. De zinsnede 'maar wel aan A medegedeeld' biedt geen uitsluitsel over de inhoud van de mededeling. Mede gelet op de aan deze zinsnede in het citaat voorafgaande zinnen, kan naar het oordeel van het College in de getuigenverklaring van G op dit punt niet het onomstotelijk bewijs voor tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van appellant worden gevonden, dat klager aan die verklaring meent te kunnen ontlenen.

Van een situatie dat appellant een onderzoek heeft ingesteld, zonder dat klager daarvan op de hoogte was, is geen sprake. Uit de hierboven weergegeven zijdens klager gegeven verklaringen ter zitting blijkt dat G klager bij het gesprek in Tilburg heeft medegedeeld dat hij was geschorst en dat er een forensisch onderzoek zou worden ingesteld. De stelling van appellant dat met de aanvang van het onderzoek ten kantore van klager is gewacht totdat appellant zekerheid omtrent die schorsing had verkregen, is onweersproken gebleven. Dat klager het onderzoek als buitengewoon ingrijpend heeft ervaren, rechtvaardigt op zichzelf nog niet de conclusie dat appellant bij dat onderzoek tewerk is gegaan op een wijze die schadelijk is voor de eer van de stand van der registeraccountants. Uit hetgeen appellant ter zitting met betrekking tot dat onderzoek heeft verklaard, is het College zulks ook niet gebleken.

Het eerste middel treft derhalve doel. Dat betekent dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en de bestreden tuchtbeschikking dient te worden vernietigd. Het College kan de zaak zelf afdoen en zal het eerste klachtonderdeel op grond van al het vorenstaande alsnog ongegrond verklaren.

6.3 Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel overweegt het College het volgende.

Artikel 11, eerste lid, opgenomen in hoofdstuk III van de GBR bepaalt dat de registeraccountant slechts mededeling doet omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen.

Het College overweegt in dit verband allereerst dat appellant terecht het oordeel van de raad van tucht heeft bestreden dat het in de openbaarheid gekomen tweede conceptrapport geen deugdelijke grondslag had. Naar het oordeel van het College vloeit uit artikel 11, eerste lid, GBR niet een algemene verplichting voort tot het voorleggen van een rapportage aan degene op wie die rapportage (mede) betrekking heeft. Het toepassen van hoor en wederhoor heeft met name ten doel te waarborgen dat de door de accountant tijdens het onderzoek vergaarde feiten juist en volledig zijn, maar het verplicht de accountant niet zonder meer ook de eventuele conclusies die hij aan die feiten verbindt voor commentaar aan de betrokkene voor te leggen. Niet in geschil is dat appellant in het onderhavige geval het eerste rapport desalniettemin in zijn geheel aan klager heeft voorgelegd en dat hij het commentaar van klager, voor zover hij daartoe aanleiding zag, in het (tweede) rapport heeft verwerkt. Naar het oordeel van het College kan derhalve niet staande worden gehouden dat het aldus bijgewerkte rapport een deugdelijk grondslag ontbeert.

Voorts gebiedt de zorgvuldigheid naar het oordeel van het College niet dat appellant met betrekking tot de bijgewerkte versie van het rapport opnieuw een reactie van klager had dienen te vragen. Dat aan het bijgewerkte rapport de status 'concept' is meegegeven, maakt dat niet anders.

Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat appellant een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken van de verzending van dit rapport aan de opdrachtgever, nu de onder zijn verantwoordelijkheid verrichte werkzaamheden een deugdelijke grondslag vormden voor dit rapport. Dat het rapport vervolgens door (de advocaat van) G als openbaar stuk in een ontbindingsprocedure inzake de arbeidsovereenkomst tussen klager en D is ingebracht, is een handeling die niet aan appellant kan worden toegeschreven en kan appellant derhalve in tuchtrechtelijk opzicht niet worden verweten.

De stelling van klager dat appellant had moeten voorkomen dat bedoelde advocaat in de gelegenheid was het rapport in de civielrechtelijke procedure te brengen, voert naar het oordeel van het College te ver. Zoals in het voorgaande is komen vast te staan, valt appellant geen tuchtrechtelijk verwijt te maken van de toezending van het rapport aan G. Allereerst valt naar het oordeel van het College niet in te zien hoe appellant het feitelijk ter hand stellen van het rapport door G aan zijn advocaat had kunnen voorkomen. De omstandigheid dat G ter zitting van de raad van tucht van 10 april 2002 onder ede heeft verklaard dat appellant niet met hem heeft gesproken over wat hij wel of niet aan zijn advocaat of iemand anders beschikbaar mocht stellen, leidt evenmin tot het oordeel dat appellant in dezen tuchtrechtelijk verwijt treft. Daargelaten dat bedoelde verklaring van G niet uitsluit dat hij door anderen mondelling nog eens over dit punt was geïnformeerd – appellant heeft ter zitting van het College verklaard dat zijn medewerkers I en H zowel G als diens advocaat mondeling hebben meegedeeld dat het rapport niet zonder voorafgaande toestemming van appellant openbaar mocht worden gemaakt – moet worden vastgesteld dat G ook schriftelijk, namelijk door middel van de bij de opdrachtbevestiging opgenomen algemene voorwaarden, van die verplichting op de hoogte was gesteld. Op grond van laatstgenoemde omstandigheid acht het College onvoldoende grond aanwezig voor het oordeel dat appellant in gebreke zou zijn gebleven om zijn opdrachtgever omtrent bedoelde verplichtingen te informeren en dat hem vanwege de gevolgen van die beweerdelijke omissie, een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Voor de opvatting van klager dat appellant de uiterste zorgvuldigheid had dienen te betrachten door bedoelde verplichting bij het uitbrengen van het rapport te herhalen, is geen steun in de GBR of jurisprudentie te vinden. Ook overigens ziet het College geen grond om klager in de opvatting te volgen dat in het onderhavige geval die zorgvuldigheid betracht had moeten worden.

Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat het met betrekking tot het tweede klachtonderdeel door de raad van tucht gegeven oordeel dat appellant ten onrechte niet heeft voorkomen dat een conceptrapportage openbaar is geworden, waaromtrent bovendien nog niet vaststond of deze deugdelijke grondslag had nu klager over die rapportage nog niet om een reactie was gevraagd, evenmin in stand kan blijven.

Derhalve treft ook het tweede middel doel. Het College zal mitsdien het tweede klachtonderdeel eveneens alsnog ongegrond verklaren..

6.4 Deze uitspraak berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants en in het bijzonder op de artikelen 5 en 11 van de GBR.

7. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden beslissing van de raad van tucht van 4 juni 2003;

- verklaart de klacht in beide onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. C.J. Borman en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van den Broek-Prins, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2004.

w.g. B. Verwayen w.g. M.J. van den Broek-Prins