ECLI:NL:CBB:2004:AP0942
public
2015-11-16T12:34:27
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AP0942
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-05-13
AWB 03/218
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AP0942
public
2013-04-04T21:02:52
2004-06-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AP0942 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-05-2004 / AWB 03/218

Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Den Haag

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 03/218 13 mei 2004

20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Den Haag

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 16 december 2002,

gemachtigde: B.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 17 december 2002, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van zijn op 16 december 2002 genomen beslissing op een klacht, op 12 april 2000 ingediend tegen C AA (hierna: betrokkene).

Bij een op 10 februari 2003 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 4 maart 2003 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 6 mei 2003 heeft het College een reactie van betrokkene ontvangen op het door appellante in beroep gestelde.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2004, alwaar appellante bij monde van haar gemachtigde haar standpunt heeft toegelicht.

Betrokkene is in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. P.A. ten Hoopen, advocaat te Voorburg.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.

4. De middelen van beroep

Appellante heeft, samengevat weergegeven, tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.

De raad van tucht heeft de klacht onjuist geformuleerd en heeft dientengevolge de klacht onjuist geïnterpreteerd. Appellante heeft niet erover geklaagd dat betrokkene geen bezwaar heeft gemaakt tegen de opgelegde naheffingsaanslagen van Cadans. Ook is onjuist in de bestreden tuchtbeslissing vermeld dat de door Cadans opgelegde naheffingsaanslagen alle betrekking hebben op ziekenfondspremies ten behoeve van praktijkwaarnemers D en E. De naheffingsaanslagen hebben ook betrekking op praktijkwaarnemers F en G.

De klacht van appellante jegens betrokkene betreft het feit dat op het loon van genoemde praktijkwaarnemers geen ziekenfondspremie is ingehouden.

Uit het dossier van appellante, noch uit het eigen dossier van betrokkene, is gebleken dat betrokkene het inhouden van ziekenfondspremie heeft gestaakt op instigatie van appellante. De aanwijzingen waarop betrokkene zijn standpunt baseert dat genoemde werknemers niet meer verplicht verzekerd waren, bestaan uit notities die zijn gemaakt door een medewerkster van betrokkene. Appellante is van mening dat die omstandigheid veeleer erop duidt dat betrokkene een fout heeft gemaakt, dan dat daaruit kan worden afgeleid dat betrokkene terecht geen ziekenfondspremie heeft ingehouden op het loon van bedoelde medewerkers. Appellante heeft betrokkene, als ter zake deskundig, opdracht gegeven tot het voeren van de loonadministratie. De omstandigheid dat ten onrechte geen ziekenfondspremie is ingehouden kan derhalve niet aan appellante worden toegeschreven.

Dat appellante geen beroep heeft ingesteld tegen de naheffing van Cadans vindt zijn oorzaak in het feit dat die naheffing naar appellantes oordeel terecht is opgelegd, zodat het haar aan een bepleitbaar standpunt ontbrak.

5. De beoordeling

Het College stelt voorop dat de raad van tucht ten onrechte als onderdeel van de klacht heeft aangemerkt dat betrokkene geen bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslagen. Appellante heeft in haar klaagschrift opgemerkt dat het verweer van betrokkene met betrekking tot het geen bezwaar maken tegen de naheffingsaanslagen haars inziens ongegrond is. Hiermee heeft klaagster stelling genomen tegen een kennelijk ook reeds vóór de indiening van de klacht door betrokkene ingenomen standpunt dat appellante zelf bezwaar had moeten maken tegen de naheffingsaanslagen, doch heeft zij geen verwijt gemaakt tegen betrokkene.

De bestreden tuchtbeslissing is voorts onjuist voorzover daarbij is overwogen dat de naheffingsaanslagen alle betrekking hebben op ziekenfondspremies ten behoeve van de praktijkwaarnemers D en E. Uit de in het kader van de behandeling van de klacht toegezonden stukken had immers duidelijk kunnen zijn dat ook naheffingsaanslagen zijn opgelegd met betrekking tot de praktijkwaarnemers F en G.

Het beroep, voorzover betrekking hebbend op de vorenbedoelde onderdelen van de bestreden tuchtbeslissing is derhalve gegrond.

Wat betreft de meer inhoudelijke kant van deze zaak, voorzover in beroep aangevoerd, wordt het volgende overwogen.

De raad van tucht heeft geoordeeld dat, nu geen rechtsmiddelen zijn ingesteld tegen de naheffing van Cadans, niet valt uit te sluiten dat die naheffing onjuist is en de inhouding van premies aanvankelijk terecht achterwege is gebleven, en heeft de klacht dat betrokkene ten onrechte inhouding van ziekenfondspremies achterwege heeft gelaten, ongegrond verklaard.

Betrokkene heeft als verweer onder meer aangevoerd dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de naheffing ziekenfondspremie die Cadans appellante heeft opgelegd, omdat appellante op enig moment zelf te kennen heeft gegeven dat op het loon voor de desbetreffende medewerkers geen ziekenfondspremie meer behoefde te worden ingehouden.

Naar het oordeel van het College faalt dit verweer. Vast staat dat betrokkene in de periode dat de verweten gedraging speelde, verantwoordelijk was voor de loonadministratie van appellante. Betrokkene heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat appellante de daartoe benodigde gegevens verstrekte, maar dat die gegevens niet zonder voorafgaande toetsing door (medewerkers van) betrokkene in de loonadministratie werden verwerkt.

Nu het kennelijk tot de taak van betrokkene behoorde om vast te stellen of al dan niet sprake was van ziekenfondspremieplichtig loon, is bedoeld verweer niet relevant en komt evenmin doorslaggevende betekenis toe aan het antwoord op de vraag wie de (handgeschreven) aantekeningen "geen zfds" heeft gemaakt op door appellante verstrekte omzetgegevens betreffende de jaren 1993 tot en met 1996. Dat het programma waarmee loonberekeningen werden uitgevoerd, uitdrukkelijk een instructie verlangt in het geval ziekenfondspremie niet (meer) behoeft te worden ingehouden en er dus naar betrokkene heeft betoogd, een reden is geweest voor het invoeren van die instructie, maakt dit niet anders.

Gelet op de verantwoordelijkheid die betrokkene voor de loonadministratie droeg, lag naar het oordeel van het College eens te meer op zijn weg om te verifiëren waarom bedoelde premie-inhouding voor de desbetreffende werknemers niet langer nodig zou zijn, nu die noodzaak vóór 1993 kennelijk wel bestond. Dat niet betrokkene zelf, maar een medewerkster met de loonadministratie van appellante was belast, doet aan de verantwoordelijkheid van betrokkene tegenover appellante niet af.

Wat betreft premieplichtigheid voor de Ziekenfondswet is uit het looncontrolerapport van 27 mei 1998 duidelijk dat die is aangenomen, omdat het aan de betrokken werknemers betaalde loon (op de voor de verschillende jaren geldende peildata, telkens gelegen op 1 november van het voorafgaande jaar) niet viel aan te merken als vast en naar tijdsruimte overeengekomen loon als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Ziekenfondswet. Mitsdien werden de aldus genoten inkomsten niet in aanmerking genomen bij de bepaling of deze werknemers een loon verdienden boven de ziekenfondsgrens en werd vastgesteld dat over het loon ziekenfondspremie moest worden betaald.

Gezien de wijze waarop, gelet op hetgeen daaromtrent is aangevoerd, de beloning van deze werknemers plaatsvond - maandelijkse bevoorschotting met aan het eind van elk kwartaal een afrekening op basis van de daadwerkelijk gewerkte uren - ziet het College geen grond voor twijfel dat de in het looncontrolerapport ter zake van het karakter van de beloning getrokken conclusie juist is. De hoogte van de inkomsten was derhalve niet van belang. Het College heeft hierbij mede in aanmerking genomen bestendige jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep als onder andere blijkend uit diens uitspraak van 26 november 1998 (RSV 1999, 145). Op grond hiervan valt niet in te zien dat appellante ten onrechte heeft nagelaten bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslagen. Immers redelijkerwijs kan niet worden aangenomen dat een dergelijk bezwaar kans van slagen zou hebben. Gelet op het vorenstaande is het College voorts van oordeel dat appellante zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene in de uitoefening van zijn werkzaamheden ter zake van het voeren van de loonadministratie een misslag heeft begaan. Betrokkene heeft geen feiten of omstandigheden gesteld, dan wel argumenten aangevoerd die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat deze misslag niet zijn grond vindt in een ernstige onzorgvuldigheid zijnerzijds, als waar artikel 11 GBAA op ziet. De raad van tucht heeft hierover ten onrechte anders geoordeeld.

Het beroep is derhalve ook wat betreft de inhoudelijke kant van de zaak gegrond. Het College zal derhalve de bestreden tuchtbeslissing vernietigen. Voorts wordt aanleiding gezien de zaak zelf af te doen en de klacht, voor zover nog aan de orde, alsnog gegrond te verklaren. Het College acht in dezen het opleggen van de maatregel schriftelijke waarschuwing passend en geboden.

Deze uitspraak berust op het bepaalde in titel IV van de Wet op de Accountants- Administratieconsulenten en artikel 11 GBAA.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing;

- verklaart de klacht, voorzover nog aan de orde, alsnog gegrond;

- legt de maatregel op van schriftelijke waarschuwing.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. C.J. Borman en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van den Broek-Prins, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2004.

w.g. B. Verwayen w.g. M.J. van den Broek-Prins