ECLI:NL:CBB:2004:AP1007
public
2015-11-12T11:38:09
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AP1007
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-05-18
AWB 03/1123
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AP1007
public
2013-04-04T21:03:08
2004-06-08
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AP1007 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 18-05-2004 / AWB 03/1123

Op 15 september 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 6 augustus 2003 van verweerder.

Bij dat besluit is ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 24 september 1999 en 30 mei 2000, waarbij verweerder met verwijzing naar het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv) heeft geweigerd appellant een varkensrecht toe te kennen.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 03/1123 18 mei 2004

16500 Wet herstructurering varkenshouderij

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant,

gemachtigde: mr. A.A.M. van Beek, advocaat te Tilburg,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: B. Raven, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.

1. De procedure

Op 15 september 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 6 augustus 2003 van verweerder.

Bij dat besluit is ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 24 september 1999 en 30 mei 2000, waarbij verweerder met verwijzing naar het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv) heeft geweigerd appellant een varkensrecht toe te kennen.

Bij brief van 15 oktober 2003 heeft appellant de gronden van zijn beroep ingediend.

Bij brief van 14 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Het College heeft de zaak ter behandeling gevoegd met vijf samenhangende zaken, in welke zaken de gezamenlijke mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 8 april 2004. Ter zitting hebben de hierboven genoemde gemachtigden de standpunten van partijen nader toegelicht.

2. De beoordeling van het beroep

2.1 Ingevolge artikel 25 van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 Whv afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Bij deze regels kunnen nadere voorwaarden en beperkingen worden gesteld.

Het Bhv is de in artikel 25 Whv bedoelde algemene maatregel van bestuur.

2.2 Hoofdstuk 2, § 3, Bhv voorziet in de mogelijkheid het varkensrecht of fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf te vergroten indien, voorzover hier van belang, met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens een milieuvergunning is aangevraagd, die naar aanleiding van deze aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 is verleend.

In onder meer zijn uitspraken van 8 april 2003 (02/913, 02/914, 02/917, 02/918, 02/920, 02/921, 02/935 en 02/936; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AF7722) en 1 april 2004 (onder meer 02/1003; LJN-nummer AO7744) heeft het College geoordeeld dat aan hoofdstuk 2, § 3, Bhv slechts aanspraak op een (extra) varkensrecht kan worden ontleend, indien vóór 10 juli 1997 sprake is van een duidelijke relatie tussen voorheen niet-benutte mestproductierechten en de ter benutting voor de varkenshouderij van deze rechten aangevraagde en verleende milieuvergunning.

2.3 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat evenbedoelde duidelijke relatie in het geval van appellant niet aanwezig is. Aan dit standpunt heeft verweerder het argument ten grondslag gelegd dat de verpachter van de door appellant gepachte stal niet zelf beschikt over de landbouwgrond waarop de latente grondgebonden mestproductierechten rusten.

Naar het oordeel van het College berust verweerders standpunt dat meerbedoelde duidelijke relatie in het geval van appellant ontbreekt niet op een deugdelijke motivering.

Noch de tekst van, noch de toelichting bij artikel 9 Bhv biedt steun aan verweerders (in het bestreden besluit niet nader toegelichte) hiervoor weergegeven stelling. Bovendien heeft verweerder, uitgaande van een onjuiste rechtsopvatting, ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de omstandigheden van het geval de conclusie kunnen rechtvaardigden dat, hoewel de milieuvergunning niet is aangevraagd door, onderscheidenlijk verleend aan het bedrijf van appellant, dat bedrijf niettemin geacht zou moeten worden "het desbetreffende bedrijf" in de zin van de aanhef van artikel 9, eerste lid, Bhv te zijn.

2.4 Het College zal derhalve het beroep van appellant gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Het College zal bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht van € 116,-- door verweerder aan hem wordt vergoed.

Voorts zal het College verweerder veroordelen in de door appellant terzake van het onderhavige beroep gemaakte proceskosten, welke kosten zijn toe te rekenen aan de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 161,--. Dit bedrag is als volgt berekend. Zowel voor het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting wordt 1 punt ter waarde van € 322,-- toegekend. Het hieruit volgende bedrag (€ 644,--) wordt vermenigvuldigd met 1 (zaak van gemiddeld gewicht) en 1,5 (vier of meer samenhangende zaken). Het totaalbedrag van € 966,-- aan proceskosten dient vervolgens in zes gelijke delen te worden toegerekend aan de zaken 03/890 tot en met 03/893, 03/1123 en 03/1125, zodat aan appellant een zesde deel van € 966,--, dat is € 161,--, aan proceskosten toekomt.

2.5 Nu verweerder ter zitting heeft gesteld dat nader onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden in deze zaak reeds op grond van de ingangsdatum van de pachtovereenkomst nooit kan leiden tot toepassing van de in artikel 9 Bhv geregelde hardheidscategorie, zal het College om redenen van proceseconomie beoordelen of appellant niettemin terecht een beroep op dit artikel hebben gedaan.

Dienaangaande wordt het volgende overwogen.

2.6 Naar het oordeel van het College bestaat tussen de aangevraagde milieuvergunning en de door appellant gepachte stalruimte geen verband dat toepassing van hoofdstuk 2, § 3, Bhv kan rechtvaardigen, aangezien vóór 10 juli 1997 geen sprake was van een duidelijke relatie tussen die aanvraag en de op de landbouwgrond van appellant rustende latente mestproductierechten. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de pachtovereenkomst tussen K en appellant eerst geruime tijd na 10 juli 1997 is overeengekomen en ondertekend, namelijk op 11 maart 1999. Eveneens op 11 maart 1999 heeft appellant een formulier Registratie Landbouwgrond 1997 ondertekend en met begeleidend schrijven aan verweerder toegezonden.

Aan de omstandigheid dat de pachtovereenkomst is aangegaan met terugwerkende kracht tot 1 juli 1997 komt naar het oordeel van het College niet de betekenis toe die appellant daaraan kennelijk gehecht wil zien. Het verlenen van terugwerkende kracht tot 1 juli 1997 aan de niet vóór 10 juli 1997 gesloten pachtovereenkomst vormt immers geen objectief verifieerbaar bewijs voor de aanwezigheid van vorenbedoelde duidelijke relatie vóór 10 juli 1997, te minder nu appellant verweerder bij brief van 11 maart 1999 heeft medegedeeld dat de gepachte stalruimte op 1 juli 2000 feitelijk in gebruik wordt genomen. In de door appellant en ene ‘L’ onder dagtekening 21 juni 1997 getekende verklaring, die daags daarna is voorzien van een stempel van notaris M te Y, is voorts sprake van een voornemen grondgebonden mestproductierechten voor het houden van varkens te exploiteren, zonder dat hierin geconcretiseerd wordt wanneer en op welke locatie die varkens gehouden zullen gaan worden. Ook overigens heeft appellant geen objectief verifieerbare feiten of omstandigheden gesteld die grond zouden kunnen vormen voor het oordeel dat (niettemin) reeds vóór 10 juli 1997 sprake was van de gezien de strekking van artikel 9 Bhv vereiste duidelijke relatie tussen de op zijn landbouwgrond rustende latente grondgebonden mestproductierechten enerzijds en de aanvraag om een milieuvergunning met betrekking tot de door hem gepachte varkensstal anderzijds.

2.7 Gezien het voorafgaande is het standpunt van appellant dat hij op grond van hoofdstuk 2, § 3, Bhv aanspraak kan maken op een varkensrecht naar het oordeel van het College niet houdbaar. Gelet hierop zal het College met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

3. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht van € 116,-- (zegge: honderdzestien euro) door verweerder aan hem

wordt vergoed;

- veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 161,-- (zegge: honderdeenenzestig

euro);

- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze bedragen, in totaal € 277,-- (zegge:

tweehonderdzevenenzeventig euro) aan appellant moet vergoeden.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.

w.g. M.A. van der Ham w.g. B. van Velzen