ECLI:NL:CBB:2004:AP1008
public
2015-11-11T01:57:39
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AP1008
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-05-18
AWB 03/1125
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AP1008
public
2013-04-04T21:03:08
2004-06-08
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AP1008 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 18-05-2004 / AWB 03/1125

Op 15 september 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 6 augustus 2003 van verweerder.

Bij dat besluit is ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 oktober 2000, waarbij verweerder met verwijzing naar het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv) heeft geweigerd appellant een varkensrecht toe te kennen.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 03/1125 18 mei 2004

16500 Wet herstructurering varkenshouderij

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant,

gemachtigde: mr. A.A.M. van Beek, advocaat te Tilburg,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: B. Raven, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.

1. De procedure

Op 15 september 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 6 augustus 2003 van verweerder.

Bij dat besluit is ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 oktober 2000, waarbij verweerder met verwijzing naar het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv) heeft geweigerd appellant een varkensrecht toe te kennen.

Bij brief van 14 oktober 2003 heeft appellant de gronden van zijn beroep ingediend.

Bij brief van 12 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Het College heeft de zaak ter behandeling gevoegd met vijf samenhangende zaken, in welke zaken de gezamenlijke mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 8 april 2004. Ter zitting hebben de hierboven genoemde gemachtigden de standpunten van partijen nader toegelicht.

2. De beoordeling van het beroep

2.1 Ingevolge artikel 25 van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 Whv afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Bij deze regels kunnen nadere voorwaarden en beperkingen worden gesteld.

Het Bhv is de in artikel 25 Whv bedoelde algemene maatregel van bestuur.

2.2 Hoofdstuk 2, § 3, Bhv voorziet in de mogelijkheid het varkensrecht of fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf te vergroten indien, voorzover hier van belang, met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens een milieuvergunning is verleend.

In onder meer zijn uitspraken van 8 april 2003 (02/913, 02/914, 02/917, 02/918, 02/920, 02/921, 02/935 en 02/936; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AF7722) en 1 april 2004 (onder meer 02/1003; LJN-nummer AO7744) heeft het College geoordeeld dat aan hoofdstuk 2, § 3, Bhv slechts aanspraak op een (extra) varkensrecht kan worden ontleend, indien vóór 10 juli 1997 sprake is van een duidelijke relatie tussen voorheen niet-benutte mestproductierechten en de ter benutting voor de varkenshouderij van deze rechten aangevraagde en verleende milieuvergunning.

2.3 In het bestreden besluit heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat evenbedoelde duidelijke relatie in het geval van appellant niet aanwezig is. Aan dit standpunt heeft verweerder het argument ten grondslag gelegd dat de verpachter van de door appellant gepachte varkensstal niet zelf beschikte over de landbouwgrond waarop de latente grondgebonden mestproductierechten rusten.

Naar het oordeel van het College berust verweerders standpunt dat meerbedoelde duidelijke relatie in het geval van appellant ontbreekt niet op een deugdelijke motivering.

Noch de tekst van, noch de toelichting bij artikel 9 Bhv biedt steun aan verweerders (in het bestreden besluit niet nader toegelichte) hiervoor weergegeven stelling.

Bovendien heeft verweerder, uitgaande van een onjuiste rechtsopvatting, ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de omstandigheden van het geval de conclusie kunnen rechtvaardigden dat, hoewel de milieuvergunning niet is aangevraagd door, onderscheidenlijk verleend aan het bedrijf van appellant, dat bedrijf niettemin geacht zou moeten worden "het desbetreffende bedrijf" in de zin van de aanhef van artikel 9, eerste lid, Bhv te zijn. Voorts wijst het College er op dat, naar in het verweerschrift is erkend, in het bestreden besluit ten onrechte is verwezen naar een op 28 juli 1997 verleende milieuvergunning, nu de vergunningaanvraag blijkens daarop aangetekende datumstempel van de gemeente Boxtel van die datum is en de vergunning op 21 oktober 1997 is verleend.

2.4 Het College zal derhalve het beroep van appellant gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Het College zal bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht van € 116,-- door verweerder aan hem wordt vergoed.

Voorts zal het College verweerder veroordelen in de door appellant terzake van het onderhavige beroep gemaakte proceskosten, welke kosten zijn toe te rekenen aan de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 161,--. Dit bedrag is als volgt berekend. Zowel voor het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting wordt 1 punt ter waarde van € 322,-- toegekend. Het hieruit volgende bedrag (€ 644,--) wordt vermenigvuldigd met 1 (zaak van gemiddeld gewicht) en 1,5 (vier of meer samenhangende zaken). Het totaalbedrag van € 966,-- aan proceskosten dient vervolgens in zes gelijke delen te worden toegerekend aan de zaken 03/890 tot en met 03/893, 03/1123 en 03/1125, zodat aan appellant een zesde deel van € 966,--, dat is € 161,--, aan proceskosten toekomt.

2.5 Nu verweerder ter zitting heeft gesteld dat nader onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden in deze zaak nooit kan leiden tot toepassing van de in artikel 9 Bhv geregelde hardheidscategorie, zal het College om redenen van proceseconomie beoordelen of appellant niettemin terecht een beroep op dit artikel heeft gedaan.

Dienaangaande wordt het volgende overwogen.

2.6 Naar het oordeel van het College kan de op 28 juli 1997 aangevraagde milieuvergunning geen rol spelen in het kader van artikel 9 Bhv en bestaat tussen de milieuvergunning van 10 december 1996 en de door appellant gepachte stalruimte geen verband dat toepassing van hoofdstuk 2, § 3, Bhv kan rechtvaardigen.

Het College neemt hierbij in aanmerking dat de overeenkomst waarbij appellant de desbetreffende varkensstal heeft gepacht niet vóór 10 juli 1997 is gesloten en in werking is getreden, nog daargelaten dat appellant zijn stelling dat deze overeenkomst is goedgekeurd door de grondkamer niet met enig stuk heeft gestaafd. In de pachtovereenkomst is vermeld dat deze is ondertekend op 20 februari 1998 en is aangegaan per 27 november 1997. Appellant heeft geen objectief verifieerbare feiten of omstandigheden gesteld die grond zouden kunnen vormen voor het oordeel dat (niettemin) reeds vóór 10 juli 1997 sprake was van de gezien de strekking van artikel 9 Bhv vereiste duidelijke relatie tussen de op zijn landbouwgrond rustende latente grondgebonden mestproductierechten enerzijds en de (aanvraag om een) milieuvergunning met betrekking tot de door hem gepachte varkensstal anderzijds.

2.7 Gezien het voorafgaande is het standpunt van appellant dat hij op grond van hoofdstuk 2, § 3, Bhv aanspraak kan maken op een varkensrecht naar het oordeel van het College niet houdbaar. Gelet hierop zal het College met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

3. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht van € 116,-- (zegge: honderdzestien euro) door verweerder aan hem

wordt vergoed;

- veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 161,-- (zegge: honderdeenenzestig

euro);

- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze bedragen, in totaal € 277,-- (zegge:

tweehonderdzevenenzeventig euro) aan appellant moet vergoeden.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.

w.g. M.A. van der Ham w.g. B. van Velzen