ECLI:NL:CBB:2004:AP1022
public
2015-11-11T18:08:48
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AP1022
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-05-19
AWB 03/813
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AP1022
public
2013-04-04T21:03:11
2004-06-08
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AP1022 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 19-05-2004 / AWB 03/813

Op 17 juli 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 juni 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om premie voor stieren ingevolge de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) voor het verkoopseizoen 2001.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 03/813 19 mei 2004

5125 Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr. G.J. Dokter,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr J. Teigeler, werkzaam bij Laser.

1. De procedure

Op 17 juli 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 juni 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om premie voor stieren ingevolge de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) voor het verkoopseizoen 2001.

Op 29 juli 2003 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.

Verweerder heeft op 27 augustus 2003 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2004, bij welke gelegenheid partijen hun standpunt, bij monde van hun gemachtigde, nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij de Regeling is, ten tijde hier van belang, het navolgende bepaald:

" Artikel 1.1

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

(...)

s. producent: individueel bedrijfshoofd, natuurlijke of rechtspersoon of, voorzover het stieren-, ossen- of zoogkoeienhouderij betreft, samenwerkingsverband van natuurlijke of rechtspersonen, niet zijnde een producentengroepering ongeacht de rechtspositie van die groepering en van haar leden, van wie, respectievelijk waarvan het bedrijf zich op het grondgebied van Nederland bevindt en die ofwel runderen houdt, ofwel ten minste 10 ooien houdt;

(...)

Artikel 2.3

1. Terzake van het gedurende de desbetreffende aanhoudperiode op hun bedrijf aanhouden van een zoogkoe, stier, os, onderscheidenlijk ooi, wordt jaarlijks op daartoe strekkende aanvraag, na afloop van het betrokken verkoopseizoen,

overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en de verordeningen 1254/1999, 2342/1999, 2529/2001 en 2550/2001 aan producenten premie verstrekt.”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant heeft op 31 augustus 2001 bij verweerder een aanvraag ingevolge de Regeling ingediend voor 25 stieren. Deze aanvraag heeft betrekking op het beweerdelijk door appellant geëxploiteerde bedrijf, gevestigd op het adres X te B.

- Op 21 november 2001 heeft de Algemene Inspectiedienst van verweerders ministerie (AID) een bedrijfscontrole verricht bij appellant. Bij deze gelegenheid is gebleken dat appellant ten aanzien van het houden van dieren op zijn bedrijf een schriftelijke overeenkomst heeft gesloten met C.

- Bij besluit van 26 februari 2002 is de aanvraag van appellant afgewezen. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet kan worden aangemerkt als producent in de zin van de Regeling

- Appellant heeft bij brief van 3 april 2002 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 4 september 20002 heeft appellant zijn bezwaar mondeling toegelicht. Van deze hoorzitting is een verslag gemaakt waarin onder meer het volgende staat vermeld:

“ C en A besloten een financiële overeenkomst aan te gaan, waarbij C de kalveren financiert. (...)

C en A hebben een standaard overeenkomst overgenomen en daar zelf een extra bepaling over de verdeling van winst en verlies aan toe gevoegd. Na afloop van een jaar wordt de totale winst of verlies opgemaakt, met een verrekening voor de arbeidsuren van A, en wordt deze gedeeld tussen A en C met een verdeling van 50%.”

- Een overeenkomst tussen appellant en C (in dit stuk aangeduid als mester respectievelijk kontraktgever) bevat onder meer de volgende bepalingen:

“ ARTIKEL 1.

Gedurende de duur van de overeenkomst zal door de mester voor rekening en gedeeltelijk risico van KONTRAKTGEVER een nader overeen te komen aantal kalveren gemest worden op zijn bedrijf te B. De kalveren zijn en blijven ten alle tijden eigendom van KONTRAKTGEVER.

(...)

ARTIKEL 3.

Zodra de kalveren slachtrijp zijn, hetgeen slechts beoordeeld kan worden door KONTRAKTGEVER, zullen zij door haar worden afgevoerd. Het recht van verkoop, alsmede de bepaling van het tijdstip en de wijze waarop dit zal geschieden berust uitsluitend bij KONTRAKTGEVER terwijl de opbrengst van de kalveren slechts aan de eigenaar van de kalveren kan worden afgedragen.

ARTIKEL 4.

Mester zal aan KONTRAKTGEVER of door deze aangewezen personen ten allen tijden vrije toegang verlenen tot zijn bedrijfsgebouwen waar de kalveren zich bevinden.

ARTIKEL 5.

Mester verplicht zich de uiterste zorg te besteden aan een goede en vakkundige voeding, huisvesting en verzorging van de kalveren. Mester zal hierbij de aanwijzigingen en instrukties van KONTRAKTGEVER of de door deze aangewezen personen opvolgen, welke tot de normale bedrijfsvoering, verzorging en administratie gerekend kunnen worden.

(...)

ARTIKEL 6.

Mester zal op verzoek van KONTRAKTGEVER de kalveren scheren.

ARTIKEL 12.

De mester zal de kalveren slechts mogen voederen met kunstmelkpoeder dat door of vanwege KONTRAKTGEVER ter beschikking wordt gesteld, terwijl het de mester verboden is dat voeder voor andere doeleinden aan te wenden, te verkopen of aan derden af te leveren.

ARTIKEL 25.

Mester verleent KONTRAKTGEVER toestemming om bij het Runder Informatie Systeem van de gezondheidsdienst voor Dieren herkomstgegevens (I&R) op te vragen van de op zijn bedrijf voor KONTRAKTGEVER gemeste kalveren.

Bijzondere bepalingen

? Na afloop van een jaar wordt telkens bekeken of er verlies of winst is.

? Hierbij wordt rekening gehouden met de arbeidsinbreng van de mester.

? Bij verlies of winst is de verdeling 50/50”

- Op 29 april 2003 heeft verweerder van appellant vijftien facturen ontvangen betreffende respectievelijk de aan- en verkoop van dieren, de levering van diervoeder en verrichte diensten door een dierenarts. Deze facturen zijn, op één factuur na, gericht aan C en vermelden het bedrijf van appellant als (af)leveringsadres. De resterende factuur van Dierenartspraktijk Midden Nederland vermeldt als factuurdebiteur een bedrijf op het adres Y te D, onder vermelding van het bedrijf van appellant als plaats waar de diensten zijn geleverd. Voorts is hierbij een door C opgestelde verzamelnota overgelegd, alsmede een daarmee corresponderend afschrift van een betalingsopdracht met als boekdatum 18 december 2001 waarmee een bedrag van NLG 3096,89 op rekening van appellant wordt overgemaakt. Deze betaling betreft blijkens de verzamelnota het aandeel van appellant in het batig saldo van de door C ontvangen opbrengsten en door C betaalde kosten in verband met het houden van een aantal dieren op het bedrijf van appellant.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het navolgende overwogen:

“Uit nader onderzoek is gebleken, dat de inhoud van het tussen u en C overeengekomen kontrakt in hoge mate bepalend is voor de beoordeling of en in welke mate er verwevenheid bestaat tussen uw bedrijf en dat van C.

Uit de bepalingen van het kontrakt blijkt, dat C (hierna te noemen: wederpartij) vergaande rechten en bevoegdheden heeft in, en daarmede grote invloed heeft op uw bedrijfsvoering:

(...)

Op grond van het bovenstaande is mij ten aanzien van de bepalingen van het kontrakt gebleken, dat C binnen uw bedrijf over vergaande rechten en bevoegdheden beschikt. Eveneens is er sprake van voor u vergaande verplichtingen ten opzichte van C. Er is sprake van een hoge mate van verwevenheid tussen uw bedrijf en het bedrijf van C, met dien verstande dat C feitelijk degene is die de belangrijke bedrijfsbeslissingen neemt. Bovendien is mij gebleken, dat zelfstandige deelname aan het economisch handelsverkeer contractueel aan u wordt ontzegd, nu u bij uitsluiting slechts voor C kalveren mag mesten.

Tot slot is mij gebleken, dat voor het overige uw deelname als zelfstandig producent aan het economisch verkeer zeer beperkt is.

Ik kom hiermede tot de slotsom, dat er met betrekking tot uw bedrijf geen sprake is van een zelfstandige bedrijfsvoering. U kunt niet beschouwd worden als een zelfstandig producent, die op het eigen bedrijf stieren houdt in de zin van de Regeling.”

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Verweerder is in het bestreden besluit uitgegaan van een onjuiste feitelijke verhouding tussen appellant en C, met name omdat verweerder beslissende betekenis heeft toegekend aan de tussen hen gesloten schriftelijke overeenkomst.

Verweerder gaat er ten onrechte vanuit dat in de onderlinge verhouding tussen appellant en C ten volle uitvoering wordt gegeven aan deze overeenkomst. Dit is niet het geval. In werkelijkheid wordt in hun onderlinge verhouding op artikel 1 van de overeenkomst na, geen uitvoering gegeven aan de bepalingen van de overeenkomst. Artikel 1 van de overeenkomst, betreffende het eigendomsvoorbehoud, strekt er slechts toe C een onderpand te verschaffen in geval van faillissement van appellant.

Gelet op het vorenstaande moet worden aangenomen dat appellant de dieren voor eigen rekening en risico houdt en moet worden aangemerkt als producent in de zin van de Regeling.

5. De beoordeling van het geschil

In geschil is of verweerder op goede gronden tot het oordeel heeft kunnen komen dat de activiteiten van appellant met betrekking tot het houden van de betrokken stieren zodanig zijn dat appellant op grond van de enkel en alleen door hem verrichte activiteiten niet als producent in de zin van artikel 1 van de Regeling kan worden aangemerkt.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich ter beantwoording van deze vraag terecht op het standpunt gesteld dat de situatie in de bedrijfsvoering in het onderhavige geval wordt beheerst door de tussen appellant en C gesloten overeenkomst en dat op grond van deze overeenkomst C binnen het bedrijf van appellant over zodanig vergaande rechten en bevoegdheden beschikt dat niet geoordeeld kan worden dat appellant als zelfstandig producent aan het economisch verkeer deelneemt.

Het College acht onjuist het betoog van appellant dat verweerder bij de beoordeling van de feitelijke situatie van de bedrijfsvoering niet mag uitgaan van de tussen hem en C gesloten overeenkomst omdat aan deze overeenkomst in de werkelijkheid geen (volledige) uitvoering wordt gegeven. Het College overweegt hiertoe dat verweerder bij gerezen twijfel ten aanzien van de bedrijfsuitoefening, bij de beoordeling hiervan uit mag gaan van een vrijwillig tussen personen aangegane overeenkomst teneinde een effectieve controle van premieaanvragen mogelijk te maken. In het geval een dergelijke overeenkomst naar het oordeel van de betrokken personen niet in overeenstemming is met hun werkelijke bedoelingen en/of feitelijke verhoudingen, is het aan de personen die de betreffende rechtsverhouding zijn aangegaan zulks te bewijzen dan wel om deze in overeenstemming te brengen met de werkelijke verhoudingen. Noch het één, noch het ander is geschied.

Voorts overweegt het College dat uit de door appellant op 29 april 2003 overgelegde stukken niet anders blijkt dan van een zeer intensieve bemoeienis van C bij de bedrijfsvoering op het betrokken adres.

Voor zover sprake is van activiteiten van appellant met betrekking tot het houden van de betrokken stieren, is het College dan ook van oordeel dat deze niet het oordeel rechtvaardigen dat appellant is aan te merken als een zelfstandig producent.

Het beroep is gelet op al het vorenoverwogene ongegrond.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. D. Roemers, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004.

w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand