ECLI:NL:CBB:2004:AP1324
public
2015-11-11T19:33:51
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AP1324
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-05-26
AWB 03/450
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AP1324
public
2013-04-04T21:04:04
2004-06-10
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AP1324 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-05-2004 / AWB 03/450

Op 17 april 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 25 maart 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 12 februari 2003, waarbij verweerder de onderneming van appellant heeft geregistreerd.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 03/450 26 mei 2004

3100 Registratie

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant,

tegen

het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud, verweerder,

gemachtigden: mr. B.C. Westenbroek en F. Kuiper, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 17 april 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 25 maart 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 12 februari 2003, waarbij verweerder de onderneming van appellant heeft geregistreerd.

Op 10 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2004. Hierbij hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Met ingang van 1 januari 2003 is het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud in werking getreden (Stb. 2002, nr. 394; hierna het Instellingsbesluit). Het Instellingsbesluit luidt, voorzover hier van belang, als volgt:

'' Artikel 2

1. Er is een Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud.

2. Het hoofdbedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin wordt uitgeoefend:

a. het schilders- en afwerkingsbedrijf;

b. (…)

(…)

Artikel 11

1. Het Bedrijfschap voor het Schilders- en Afwerkingsbedrijf en het Bedrijfschap voor het Stukadoors-, Afbouw- en Terrazo-/Vloerenbedrijf zijn opgeheven.

2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder bedrijfslichaenm verstaan: de in het eerste lid genoemde bedrijfschappen.

3. Onverminderd het feit dat de bedrijfslichamen vanaf de inwerkingtreding van dit besluit zijn opgeheven, blijven de in de bijlage A vermelde door de bedrijfslichamen vastgestelde verordeningen en andere besluiten van kracht tot de datum waarop de door het hoofdbedrijfschap inzake deze materies vastgestelde verordeningen en andere besluiten in werking zullen treden.

(…).

Artikel 23

De Instellingsverordeningen Bedrijfschap Schilders- en Afwerkingsbedrijf en (...) worden ingetrokken.''

In Bijlage A behorende bij artikel 11 van het Instellingsbesluit is onder andere vermeld:

'' Verordeningen en andere besluiten van:

a. het Bedrijfschap voor het Schilders- en Afwerkingsbedrijf:

1. Registratieverordening Bedrijfschap Schilders- en Afwerkingsbedrijf.

(…).''

In de Nota van Toelichting van het Instellingsbesluit is onder meer het volgende vermeld:

'' Met het schilders- en afwerkingsbedrijf wordt gedoeld op het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk in, op of aan bouwwerken of andere werken, schepen of woonarken dan wel onderdelen daarvan of daarvoor bestemd, aanbrengen van verf of soortgelijke producten. Die activiteit kan plaatsvinden tezamen met het plaatsen van glas, het uitvoeren van wandafwerkingswerkzaamheden of het verrichten van de voor het aanbrengen van verf of soortgelijke producten noodzakelijke voorbehandelingswerkzaamheden. De werkingssfeer strekt zich niet uit tot het schilderen als reclame- of kunstuiting en het schilderen van wegen.''

Op 31 mei 2003 is in werking getreden de Verordening Registratie en inzage van boeken en bescheiden Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud (PBO-blad 2003, nr. 37).

Bij de Instellingsverordening Bedrijfschap Schilders- en Afwerkingsbedrijf van 16 mei 1997 (PBO-blad 1998, nr. 21; hierna de Instellingsverordening) is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:

'' Artikel 2

1. In deze verordening en daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder schilders- en afwerkingsbedrijf: het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk in, op of aan bouwwerken of andere werken, schepen of woonarken dan wel onderdelen daarvan of daarvoor bestemd, aanbrengen van verf of soortgelijke producten.

2. Deze verordening verstaat onder uitoefening van het schilders- en afwerkingsbedrijf niet het schilderen als reclame- of kunstuiting, het schilderen ten aanzien van wegen.

Artikel 3

1. Er is een bedrijfschap voor het Schilders- en Afwerkingsbedrijf.

2. Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin het schilders- en afwerkingsbedrijf wordt uitgeoefend (…).

Artikel 5

I. Aan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende onderwerpen:

a. de registratie van ondernemingen waarvoor het bedrijfschap is ingesteld en de daarin werkzame personen;

(…)."

Bij de Registratieverordening Bedrijfschap Schilders- en Afwerkingsbedrijf van 19 mei 1998, (PBO-blad 1998, nr. 81; hierna: de Registratieverordening) is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:

'' Artikel 2

1. Deze verordening is van toepassing op de ondernemers die een onderneming drijven waarin een in artikel 3, tweede lid, van de Instellingsverordening Bedrijfschap Schilders- en Afwerkingsbedrijf bedoeld bedrijf wordt uitgeoefend.

Artikel 3

1. Er is een register waarin gegevens over ondernemingen en ondernemers worden geregistreerd.

(…)

Artikel 4

1. In het register worden gegevens opgenomen over de onderneming en de ondernemer, alsmede administratieve gegevens.

(…)

Artikel 5

1. De gegevens over de onderneming en de ondernemer (…) worden ontleend aan:

a. de opgave van de ondernemer zelf;

b. het handelsregister bedoeld in artikel 1 van de Handelsregisterwet;

c. SFS te Rijswijk;

d. een zelfstandig door het bedrijfschap ingesteld onderzoek; of

e. een combinatie van de in de onderdelen a tot en met d genoemde bronnen.

(…)."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brieven van 2 december 2002 respectievelijk 15 januari 2003 hebben verweerders rechtsvoorganger, het Bedrijfschap van het Schilders- en Afwerkingsbedrijf, en verweerder appellant verzocht een vragenlijst in te vullen ter beoordeling van een mogelijke verplichting tot registratie.

- Appellant heeft de ingevulde vragenlijst, gedateerd 26 januari 2003, aan verweerder toegezonden.

- Bij besluit van 12 februari 2003 heeft verweerder appellants onderneming, op basis van de ingevulde vragenlijst, geregistreerd.

- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 maart 2003 bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder het volgende overwogen:

'' Het Hoofdbedrijfschap is op grond van de wet ingesteld en heeft ten doel belangen te behartigen van de gehele afbouw- en onderhoudsbedrijfstak.

Omdat deze bedrijfstakbrede belangenbehartiging slechts kan functioneren indien alle in bedoelde bedrijfstak werkzame bedrijven zijn aangesloten, heeft de wetgever gekozen voor een stelsel van verplichte registratie en daarbij behorende heffing.

Indien een bedrijf werkzaamheden verricht die vallen onder die werkingssfeer van het hoofdbedrijfschap, dient dat bedrijf te worden geregistreerd. De werkingssfeer van het hoofdbedrijfschap wordt bepaald in het Instellingsbesluit.

Artikel 2 lid 2 van de Instellingsbesluit luidt:

“het hoofdbedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin wordt uitgeoefend

a. het schilders- en afwerkingsbedrijf;

b. het stukadoors-, afbouw, en vloerenbedrijf ”.

In de Nota van Toelichting op het Instellingsbesluit wordt omschreven dat met het schilders- en afwerkingsbedrijf wordt gedoeld op het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk in, op of aan bouwwerken of andere werken, schepen of woonarken dan wel onderdelen daarvan of daarvoor bestemd, aanbrengen van verf of soortgelijke producten.

Of een bedrijf al dan niet dient te worden geregistreerd bij het hoofdbedrijfschap wordt beoordeeld aan de hand van bovengenoemde Instellingsbesluit. Daarbij wordt onderzocht of de feitelijk uitgevoerde werkzaamheden onder de omschrijving van de Instellingsbesluit vallen.

Op de vragenlijst ten behoeve van de registratie heeft u bij de vraag ''Activiteiten die hoofdzakelijk door uw bedrijf worden uitgevoerd'' aangekruist: ''Decoratieschilderen, zoals marmeren, houten, sjabloneren en wandschilderen''. Vanwege die werkzaamheden is uw bedrijf geregistreerd.

In uw bezwaarschrift heeft u aangegeven dat uw bedrijf uitsluitend muurschilderingen vervaardigd. Het aanbrengen daarvan valt echter traditioneel onder het schildersbedrijf.

(...)

Uw bezwaarschrift vormt dan ook geen aanleiding op de eerder genomen beslissing terug te komen.''

4. Het standpunt van appellant

Appellant stelt zich op het standpunt dat zijn onderneming niet valt onder de genoemde bedrijven zoals vermeld in artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit. Appellant is een kunstenaar die enkel muurschilderingen en schilderijen vervaardigt en zich niet bezighoudt met enige werkzaamheden waarop een registratie gegrond zou kunnen zijn. Hij beschouwt zichzelf als een kunstenaar met een vrij beroep.

5. De reactie van verweerder

In het verweerschrift heeft verweerder als volgt gereageerd op het standpunt van appellant.

Het aanbrengen van muurschilderingen is een decoratietechiek. Het verrichten van decoratieschilderwerk maakt als schilderstechniek traditioneel deel uit van het schildersbedrijf. Dit blijkt onder andere uit het feit dat decoratieschilders onder de CAO voor het Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf vallen. Voorts maakt het verrichten van decoratieschilderwerk deel uit van de opleiding tot schilder. Een deel van de heffing van het hoofdbedrijfschap is bestemd voor het vakonderwijs voor schilders.

Appellant heeft gesteld kunstenaar te zijn. Echter, volgens de Kamer van Koophandel is het bedrijf van appellant ingedeeld onder de code 4544, welke staat voor schilderen en glaszetten. Bedrijven met deze codering worden door verweerder geregistreerd.

Verweerder heeft gelet op de beschikbare informatie in het dossier geoordeeld dat de onderneming van appellant als schildersbedrijf valt onder het Instellingsbesluit. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid te worden gehoord, waarbij vragen beantwoord hadden kunnen worden die uitsluiting hadden kunnen geven of appellant uitsluitend muurschilderingen maakt die als kunstuitingen te beschouwen zijn.

6. De beoordeling van het geschil

Het College stelt vast dat, gelet op artikel 11, derde lid, juncto bijlage A, van het Instellingsbesluit, de Registratieverordening (nog) van kracht was. Uit deze Registratieverordening volgt dat registratie slechts mogelijk is van die ondernemingen waarin een in artikel 3, tweede lid, van de Instellingsverordening bedoeld bedrijf wordt uitgeoefend. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte naar het Instellingsbesluit en de bijbehorende Nota van Toelichting verwezen. Het bestreden besluit ontbeert dus een deugdelijke motivering. Om deze reden is het beroep dan ook gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.

Het College ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Daartoe wordt als volgt overwogen.

Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant zich naast het vervaardigen van eigen, originele muurschilderingen, tevens bezig houdt met het vervaardigen van muurschilderingen voor verschillende opdrachtgevers waarbij appellant foto's en afbeeldingen naschildert. Laatstgenoemde werkzaamheden zijn weliswaar niet aan te merken als een kunstuiting zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Instellingsverordening, maar wellicht wel als reclame-uiting. Het College heeft hierover op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting geen duidelijkheid verkregen. Verweerder zal dit bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar nader moeten onderzoeken.

Het College is tenslotte niet gebleken van proceskosten die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.

7. De beslissing

Het College

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van verweerder van 25 maart 2003;

- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,-- (zegge: honderdzestien

euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. J.A. Hagen en mr. E.J.M. Heijs in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004.

w.g. D. Roemers w.g. M.H. Vazquez Muñoz