ECLI:NL:CBB:2004:AP1380
public
2015-11-16T14:28:18
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AP1380
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-06-03
AWB 03/801
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AP1380
public
2013-04-04T21:04:17
2004-06-11
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AP1380 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 03-06-2004 / AWB 03/801

Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Den Haag

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/801 3 juni 2004

20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Den Haag

Uitspraak in de zaak van:

A RA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage

(hierna: raad van tucht), gewezen op 19 mei 2003.

1. De procedure

Bij brief van 27 augustus 2001 heeft Highland Touch Golf Events B.V. te Nieuwegein (hierna: Highland Touch) bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen appellant, welke klacht is aangevuld bij brieven van 6 december 2001, 19 april 2002 en 7 augustus 2002.

Bij beslissing van 19 mei 2003 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht, welke beslissing bij brief van 20 mei 2003 aan appellant is toegezonden.

Bij een op 21 juli 2003 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.

De raad van tucht heeft bij brief van 5 september 2003 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief van 6 oktober 2003 heeft Highland Touch gereageerd op het beroepschrift.

Bij brief van 22 januari 2004 heeft appellant enige stukken in het geding heeft gebracht.

Bij brief van 26 januari 2004 heeft Highland Touch hierop gereageerd.

Op 11 maart 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar waren aanwezig appellant en namens Highland Touch, C en D.

2. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht, heeft de raad van tucht de klacht van Highland Touch gegrond verklaard en appellant de maatregel van doorhaling van de inschrijving als Accountant-Administratieconsulent in het Accountantsregister opgelegd. Tevens is bepaald dat de tuchtbeslissing, zodra die in kracht van gewijsde is gegaan, openbaar zal worden gemaakt door publicatie van een in de tuchtbeslissing opgenomen tekst.

Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing.

3. De beoordeling van het beroep

3.1 Appellant heeft ter zitting bij het College aangevoerd dat hij E had mee willen brengen als getuige, doch dat deze is verhinderd. Naar appellant meent kan een getuigenverklaring van E een ander licht werpen op de uitspraak van het College van 1 oktober 2002 in de zaak F, in welke zaak het beroep van appellant tegen de gegrondverklaring van een tegen hem gerezen klacht ongegrond is verklaard. Volgens appellant is dit van belang bij de beoordeling van het onderhavige beroep, omdat de raad van tucht bij het opleggen van de maatregel rekening heeft gehouden met deze zaak. Gelet hierop meent appellant dat de zitting moet worden uitgesteld opdat E alsnog in de gelegenheid wordt gesteld te getuigen.

Het College overweegt dat appellant ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat E slechts informatie kan verschaffen over fiscale aspecten in de zaak F. Aangezien fiscale aspecten in die zaak niet bepalend zijn geweest voor de gegrondverklaring van de klacht, regardeert een getuigenverklaring van E voornoemde uitspraak van het College niet. Derhalve kan een getuigenverklaring van E redelijkerwijs evenmin bijdragen aan de beoordeling van het onderhavige beroep, zodat geen aanleiding bestaat E als getuige te horen. Mitsdien bestaat geen aanleiding het verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting in te willigen.

3.2 De raad van tucht heeft de zeven klachtonderdelen van Highland Touch gezamenlijk behandeld en alle gegrond verklaard. Het College zal, omwille van overzichtelijkheid, de hiertegen door appellant aangedragen middelen van beroep aan de hand van deze zeven klachtonderdelen beoordelen.

3.3 Appellant betoogt tegen de gegrondverklaring van het eerste en het zesde klachtonderdeel dat hij niet (ernstig) in gebreke is gebleven aangaande het voeren van de administratie van Highland Touch en dat hij heeft voldaan aan zijn verplichting tijdig de jaarcijfers over de periode december 1999 tot en met december 2000 samen te stellen. Daartoe voert appellant aan dat hij op 31 juli 2002 twee poststukken aangetekend heeft verzonden aan Highland Touch, waarvan een poststuk de jaarstukken bevatte en het ander het grootboek. Ten bewijze hiervan heeft appellant bij de raad van tucht een tweetal verzendbewijzen overgelegd.

Overigens, zo meent appellant, had het op de weg van Highland Touch gelegen contact met hem op te nemen indien deze jaarstukken niet door Highland Touch zouden zijn ontvangen. Daartoe stelt appellant dat hij Highland Touch bij brief van 31 juli 2002 heeft aangekondigd dat de twee poststukken naar haar onderweg zijn en dat deze waarschijnlijk op 1 of 2 augustus 2002 zullen worden aangeboden, waarbij appellant heeft aangegeven van Highland Touch te willen vernemen indien zulks niet het geval mocht zijn.

Het College stelt vast dat appellant tot taak had de jaarstukken over de periode december 1999 tot en met december 2000 voor Highland Touch samen te stellen. Daartoe had Highland Touch aan appellant in januari 2001 haar administratie ter beschikking gesteld. Voor zover appellant stelt wel aan zijn verplichtingen jegens Highland Touch te hebben voldaan, omdat hij deze stukken op 31 juli 2002, naar aanleiding van ter zitting van 8 juli 2002 bij de raad van tucht gemaakte afspraken, aangetekend aan haar heeft verzonden, miskent appellant dat Highland Touch hem sedert april 2001 bij herhaling heeft gemaand de jaarstukken aan haar toe te zenden en dat appellant verschillende toezeggingen en afspraken zulks te zullen doen stelselmatig en structureel niet is nagekomen. Gelet hierop is het College van oordeel dat appellant ernstig in gebreke is gebleven aangaande het voeren van de administratie van Highland Touch, alsmede dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting tijdig de jaarcijfers over de periode december 1999 tot en met december 2000 samen te stellen. Derhalve heeft de raad van tucht het eerste en zesde klachtonderdeel terecht gegrond heeft verklaard. Het door appellant gestelde ter zake van de nakoming van de ter zitting bij de raad van tucht gemaakte afspraken, kan aan dit oordeel niet af doen.

3.4 Tegen de gegrondverklaring van het tweede, vierde en vijfde klachtonderdeel heeft appellant aangevoerd dat Highland Touch zelf verplichtingen jegens de Belastingdienst niet is nagekomen.

Deze stelling, wat daar ook van zij, kan appellant reeds niet baten nu appellant en niet Highland Touch het voorwerp is van onderhavige klachtprocedure. Het College stelt vast dat appellant tot taak had zowel de loonadministratie als de aangiften loon- en omzetbelasting op kwartaalbasis voor Highland Touch te verzorgen. Voor zover appellant bedoelt te zeggen dat Highland Touch in gebreke zou zijn gebleven in het toezenden van de benodigde stukken aan appellant overweegt het College dat hij dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Bovendien had het alsdan op de weg van appellant gelegen Highland Touch hierop te attenderen en aan te manen de benodigde stukken toe te zenden en bij het achterwege blijven daarvan de aan hem gegeven opdracht tijdig terug te geven aan Highland Touch, zodat deze alsnog aan haar verplichtingen jegens derden kon voldoen.

Naar het oordeel van het College is op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende komen vast te staan dat appellant tekort is geschoten in het behartigen van de belangen van Highland Touch tegenover de Belastingdienst, de Kamer van Koophandel en Cadans en dat hij meerdere malen te laat dan in het geheel geen aangifte heeft gedaan inzake loon- en inkomstenbelasting. Het College neemt hierbij in aanmerking dat appellant een en ander niet, althans onvoldoende, heeft weersproken. In zoverre heeft de raad van tucht deze klachtonderdelen terecht gegrond verklaard.

3.5 Highland Touch heeft in het derde klachtonderdeel geklaagd dat appellant niet heeft voldaan, aan het door de president van de rechtbank ’s-Gravenhage in kort geding gewezen vonnis van 13 februari 2002, waarbij appellant veroordeeld is tot afgifte aan Highland Touch van alle in zijn bezit zijnde dossiers en stukken van Highland Touch. Tegen de gegrondverklaring van dit klachtonderdeel betoogt appellant dat het hier een civiele aangelegenheid betreft, waarover de raad van tucht zich niet mag uitlaten, dat hij tegen dit vonnis in hoger beroep is gekomen en dat hij overigens wel aan het vonnis heeft voldaan.

Dit betoog treft geen doel. Ingevolge artikel 51 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) heeft de tuchtrechtspraak ten doel het weren en beteugelen van misslagen van Accountants-Administratieconsulenten, in de uitoefening van hun beroep begaan en van inbreuken op verordeningen van de NOvAA en op der eer van de stand van vorenbedoelde Accountants-Administratieconsulenten. Dit doel van de tuchtrechtspraak dient te worden aangemerkt als een algemeen belang, dat niet samenvalt met de persoonlijke belangen van Highland Touch. Dit volgt ook uit artikel 62, eerste lid, Wet AA, welke bepaling voorziet in de mogelijkheid een tegen een Accountant-Administratieconsulent gerezen bezwaar ambtshalve in behandeling te nemen. Gelet op het algemeen belang bij de mogelijkheid het optreden van een Accountant- Administratieconsulent in het maatschappelijk verkeer te toetsen aan de specifiek voor dit optreden geldende normen, kan naar het oordeel van het College niet met succes worden betoogd dat de raad van tucht onbevoegd is te oordelen over een klacht omtrent het beweerdelijk niet voldoen van een Accountant-Administratieconsulent aan een vonnis in kort geding.

Naar het oordeel van het College is op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende komen vast te staan dat appellant niet heeft voldaan aan voornoemd vonnis van 13 februari 2002. Aangezien het hier gaat om dossiers en stukken van Highland Touch die appellant onder zich heeft met het oog op door hem als accountant te verrichten werkzaamheden, valt appellant tuchtrechtelijk een verwijt te maken. Dat appellant tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld doet daar niet aan af, nu dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De raad van tucht heeft derhalve ook het derde klachtonderdeel terecht gegrond verklaard.

3.6 Wat betreft de gegrondverklaring door de raad van tucht van het zevende klachtonderdeel overweegt het College het volgende. Duidelijk is dat appellant ter zitting van de raad van tucht op 8 juli 2002 had toegezegd onder andere de jaarstukken over de periode december 1999 tot en met december 2000 samen te stellen en uiterlijk 1 augustus 2002 aan Highland Touch af te geven. Highland Touch heeft verklaard de jaarstukken noch vóór de toegezegde datum noch daarna te hebben ontvangen. Met de raad van tucht is het College van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de jaarstukken op 31 juli 2002 aangetekend heeft verzonden aan Highland Touch. De twee verzendbewijzen die appellant bij de raad van tucht heeft overgelegd, zien beide, naar de raad van tucht onweersproken heeft vastgesteld, op de verzending van het poststuk met het grootboek. Appellant heeft derhalve niet het bewijs kunnen leveren dat het poststuk met de jaarstukken door hem op 31 juli 2002 aangetekend is verzonden aan Highland Touch, terwijl dit nu juist wel van hem mocht worden verwacht. Ook overigens komt het College de lezing van appellant ten aanzien van de door hem gestelde verzending van het tweede poststuk weinig geloofwaardig voor. De voorgeschiedenis tussen appellant en Highland Touch in aanmerking genomen, verwerpt het College de opvatting van appellant als had het op de weg van Highland Touch gelegen contact met appellant op te nemen op het moment dat Highland Touch de jaarstukken, in weerwil van appellants aankondiging, niet zou ontvangen. Overigens heeft Highland Touch de raad van tucht bij brief van 7 augustus 2002 bericht de jaarstukken niet te hebben ontvangen, welke brief door de raad van tucht op 20 augustus 2002 aan appellant is toegezonden. Niettemin heeft appellant hierin, naar hij ter zitting bij het College desgevraagd heeft verklaard, tot op heden geen aanleiding gezien de jaarstukken alsnog aan Highland Touch af te geven.

Gelet op het vorenstaande is ook het zevende klachtonderdeel terecht gegrond verklaard.

3.7 Op grond van het hiervoor overwogene acht het College de norm neergelegd in artikel 5 GBAA (eer van stand) geschonden.

In zijn algemeenheid geldt dat schending van deze norm een ernstig feit is. Het vertrouwen in de beroepsgroep wordt daarmee immers beschaamd. Meer in het bijzonder overweegt het College dat appellant ernstig tekort is geschoten in zijn verplichtingen jegens Highland Touch door stelselmatig en structureel toezeggingen en afspraken niet na te komen. Highland Touch heeft hierdoor problemen ondervonden van de kant van de Belastingdienst, de Kamer van Koophandel en Cadans. Voorts moet het appellant zwaar worden aangerekend dat hij tot op heden de jaarstukken over de periode december 1999 tot en met december 2000 nog steeds niet aan Highland Touch heeft afgegeven. Appellant heeft hiermee enerzijds blijk gegeven van een gebrek aan inzicht in het laakbare van zijn handelen, welk gebrek gepaard gaat met een geringschatting van de belangen van Highland Touch. Anderzijds heeft appellant hiermee duidelijk gemaakt dat de situatie op zijn kantoor, anders dan hij zelf stelt, niet op orde is. Het College ziet niet in dat het gewraakte handelen van appellant het gevolg is van de “overval” op appellant op 13 juni 1997. Het voorgaande in aanmerking nemende is het College van oordeel dat het gedrag van appellant ten enenmale onverenigbaar is met hetgeen van een behoorlijk handelend Accountant-Administratieconsulent mag worden verwacht.

Het College stelt verder vast dat soortgelijke klachten tegen appellant bij tuchtbeslissingen van 25 oktober 1999, met kenmerk 739/97.51 en 9 november 2000, met kenmerk 758/98.14, gegrond zijn verklaard en dat de hiertegen door appellant ingestelde beroepen bij uitspraken door (de president van) het College van 21 maart 2000 en 1 oktober 2002 niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrond zijn verklaard. Dat appellant ondanks deze twee eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen ter zake van vergelijkbaar gedrag opnieuw tekort is geschoten, moet hem ernstig worden aangerekend.

In het feit dat Highland Touch zich in de publiciteit negatief over appellant heeft uitgelaten ziet het College geen aanleiding voor het opleggen van een lichtere maatregel.

Gelet op het voorgaande acht het College, evenals de raad van tucht, de maatregel van doorhaling van de inschrijving als Accountant-Administratieconsulent in het Accountantsregister als bedoeld in artikel 36 Wet AA passend en geboden.

3.8 Hetgeen appellant in het beroepschrift en ter zitting van het College verder nog heeft aangevoerd, regardeert de juistheid van de bestreden tuchtbeslissing niet.

3.9 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.

De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet op de AA en artikel 5 GBAA.

4. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. C.J. Borman en mr. J.L.W. Aerts in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2004.

w.g. H.C. Cusell w.g. A. Venekamp