ECLI:NL:CBB:2004:AP1497
public
2015-11-11T09:58:17
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AP1497
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-04-27
AWB 03/195
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AP1497
public
2013-04-04T21:04:45
2004-06-14
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AP1497 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 27-04-2004 / AWB 03/195

Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/195 27 april 2004

20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A AA, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 3 december 2002,

gemachtigde: mr. A.C. van Campen, advocaat te Arnhem.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 3 december 2002, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op gelijke datum genomen beslissing op een klacht, op 17 mei 2002 ingediend tegen appellant door de maatschap B, te C (hierna: klaagster).

Bij een op 31 januari 2003 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 18 februari 2003, ontvangen op 19 februari 2003, op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 8 april 2003 heeft het College van klaagster een reactie op het in het beroepschrift gestelde ontvangen.

Op 18 juli 2003 heeft het College een nader stuk van de raad van tucht ontvangen.

Bij brief van 12 januari 2004 heeft appellant een tweetal nadere stukken aan klaagster en het College doen toekomen.

Bij faxbericht van 19 januari 2004 heeft het College aan klaagster meegedeeld dat haar verzoek om uitstel van de behandeling van het beroep ter zitting niet wordt ingewilligd.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 20 januari 2004, waarbij appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden, mr. A.C. van Campen, advocaat te Arnhem, en D, werkzaam bij E. Voorts is aan de zijde van appellant, F AA, kantoorgenoot van appellant, verschenen.

Tevens zijn verschenen de vennoten van klaagster, bijgestaan door hun gemachtigde, mr. W.M. Bijloo, advocaat te Middelharnis.

Ter zitting van het College heeft klaagster bij wege van punt van orde aan het College verzocht te bepalen dat de door appellant bij brief van 12 januari 2004 ingezonden stukken buiten het geding worden gehouden en aan de raadsman van appellant op te leggen dat hij in zijn toelichting op het beroepschrift ter zitting niet op de inhoud van deze stukken ingaat.

Het College heeft dit verzoek niet ingewilligd.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd. Hetzelfde geldt voor de weergave van de klacht door de raad van tucht.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht jegens appellant gegrond verklaard in dier voege als door de raad van tucht overwogen en aan appellant de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.

4. De beoordeling

4.1 Het beroep van appellant is gericht tegen de overwegingen 5.4 tot en met 5.7 van de beslissing van de raad van tucht.

4.2 In overweging 5.7 komt de raad van tucht tot de slotsom dat van de zijde van appellant meer zorgvuldigheid had gepast bij het hanteren van aannames ten behoeve van de begroting van 11 februari 2000. De raad van tucht acht de wijze waarop deze begroting is opgesteld en het onvoldoende door appellant bespreken van de mogelijke risico’s van de voorgenomen investering, onzorgvuldig jegens klaagster.

4.3 Met de raad van tucht is het College van oordeel dat appellant, onder wiens vaktechnische verantwoordelijkheid de in het geding zijnde werkzaamheden zijn verricht, dienaangaande een tuchtrechtelijk verwijt treft. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

4.3.1 Het College stelt voorop dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat de door klaagster aan appellant gegeven opdracht niet slechts behelsde het opstellen van een begroting in verband met door klaagster voorgenomen bedrijfsuitbreiding, maar tevens advisering omtrent de haalbaarheid daarvan.

4.3.2 In het procesdossier van het College bevinden zich drie versies van de door appellant opgestelde begroting, alle gedateerd op 11 februari 2000.

Partijen verschillen van mening over welke versies van de begroting aan klaagster zijn toegezonden. Appellant betoogt dat niet slechts één - zoals de raad van tucht in navolging van klaagster aannemelijk heeft geacht - maar de drie bovenbedoelde versies op 11 februari 2000 aan klaagster zijn verzonden per telefax.

4.3.3 Appellant heeft in twee versies van het rapport geconcludeerd dat “aankoop van 22,1 ha erfpachtsgrond is goed op te brengen bij de gekozen uitgangspunten” en in één versie geconcludeerd “Aankoop van de 22,1 ha erfpachtsgrond is op te brengen bij de gekozen uitgangspunten. Het vermogen loopt terug door de forse afschrijving op het erfpachtrecht.

De liquiditeitsruimte is voldoende maar geeft weinig extra ruimte voor aflossing” zonder dat, anders dan in algemene termen, blijkt welke uitgangspunten zijn gehanteerd en op welke door klagers aangegeven veronderstellingen en aannames zijdens appellant, aan deze conclusies ten grondslag liggen noch welke wijziging in de uitgangspunten om welke reden heeft geleid tot een gewijzigde conclusie. Evenmin blijkt uit de drie versies dat geen accountantscontrole is toegepast of dat deze versies slechts een concept zouden betreffen.

Appellant heeft dit naar het oordeel van het College tuchtrechtelijk verwijtbaar nagelaten, waardoor de begroting - in welke versie ook - een deugdelijke grondslag mist.

Het vorenoverwogene klemt te meer nu voor partijen van meet af aan duidelijk was dat de door klaagster voorgenomen investering, met het oog waarop appellant diende te adviseren, net niet of net wel economisch verantwoord was, zodat een geringe wijziging in de aannames die door appellant zijn gehanteerd – en a fortiori een onjuiste aanname – van wezenlijke betekenis kan zijn voor het oordeel over de haalbaarheid van de door klaagster op basis van dit advies te plegen investeringen.

4.3.4 Gezien de opdracht aan appellant, die niet slechts behelsde het opstellen van een begroting in verband met de voorgenomen bedrijfsuitbreiding, maar tevens advisering terzake, mag voorts van appellant worden verlangd dat hij uitdrukkelijk aangeeft waar relevante risico’s liggen. Zelfs de meest uitgebreide conclusie zoals die in één van de concepten is opgenomen luidt slechts : “Aankoop van de 22,1 ha erfpachtgrond is op te brengen bij de gekozen uitgangspunten. Het vermogen loopt terug door de forse afschrijving op het erfpachtrecht. De liquiditeitsruimte is voldoende maar geeft weinig extra ruimte voor aflossing” is dermate summier, dat het voor klaagster nauwelijks aanknopingspunten bevat zich een oordeel over de aanvaardbaarheid van het risico te vormen, terwijl bovendien steeds de waarschuwing ontbreekt dat een geringe wijziging in de veronderstellingen belangrijke gevolgen heeft voor de haalbaarheid van de uitbreidingsplannen. Appellant heeft in de begeleidende brief weliswaar opgemerkt dat “aangezien deze begroting toekomstgerichte informatie bevat (…) het uiteraard niet zeker (is) dat de in dit rapport verwachte uitkomsten zullen worden gerealiseerd”, maar geen relatie van deze mededeling gelegd met de meergenoemde conclusie noch gewag gemaakt van andere onzekerheden die de inhoud van deze conclusie zouden kunnen beïnvloeden. Naar het oordeel van het College is ook deze analyse te weinig concreet.

Dat appellant de risico’s telefonisch of op andere wijze met klaagster in meer detail zou hebben besproken, heeft het College niet kunnen vaststellen. Ook van het - onder voornoemde omstandigheden - achterwege laten van een dergelijke bespreking dient appellant een tuchtrechtelijk verwijt te worden gemaakt dat is gegrond op artikel 11, eerste lid, GBR-1994.

4.3.5 Appellant verklaart dat de gebruikelijke procedure van ondertekening van een opgestelde begroting door de verantwoordelijk accountant en de verzending met een bijbehorend begeleidend schrijven niet is gevolgd, vanwege tijdsdruk. Verder is om die reden verzuimd om op de verschillende versies een stempel “concept” te zetten en is geen registratie bijgehouden van de - gestelde - verzending van de verschillende versies.

Ook al is sprake van grote druk en was snelheid geboden, dit laat naar het oordeel van het College onverlet dat de werkzaamheden van appellant dienen te voldoen aan de in artikel 11 GBR-1994 daaraan te stellen eisen.

4.4 Gelet op het vorenoverwogene is het College van oordeel dat de raad van tucht de tegen appellant ingediende klacht terecht gegrond heeft verklaard. Bovendien acht het de door de raad van tucht aan appellant opgelegde maatregel van schriftelijke waarschuwing, gezien de ernst van het verwijt dat appellant treft, passend en geboden.

Aan vorenstaand oordeel doet niet af dat het College - anders dan de raad van tucht heeft overwogen - onvoldoende aanwijzingen heeft voor het oordeel dat appellant bij het opstellen van de begroting niet de meest recente gegevens zou hebben gebruikt, noch dat appellant daarin niet alle bij zijn kantoor bekende gegevens aangaande de koopsompolis en de loonkosten heeft verwerkt.

4.5 Het beroep van appellant moet worden verworpen.

Na te melden beslissing berust op titel II, paragraaf 6 , van de Wet op de Registeraccountants en artikel 11, eerste lid, GBR-1994.

5. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. M.A. Fierstra, en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.

w.g. C.J. Borman w.g. Th.J. van Gessel