ECLI:NL:CBB:2004:AP1504
public
2015-11-12T03:38:34
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AP1504
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-05-26
AWB 03/625
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AP1504
public
2013-04-04T21:04:47
2004-06-14
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AP1504 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-05-2004 / AWB 03/625

Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Den Haag

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 03/625 26 mei 2004

20020 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Den Haag

Uitspraak in de zaak van:

Allergy Prevention Products B.V., te Den Haag, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 14 april 2003.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 15 april 2003, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van zijn op 14 april 2003 genomen beslissing op een klacht, op 1 mei 2002 ingediend door appellante tegen A RA (hierna: betrokkene).

Bij een op 4 juni 2003 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 30 juni 2003, ingekomen op 2 juli 2003, op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 8 augustus 2003 heeft betrokkene een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2003. Betrokkene alsmede diens gemachtigde, mr. B. ten Doesschate, advocaat te Utrecht zijn verschenen. Appellante is - zonder bericht van verhindering - niet verschenen.

2. De klacht

Het College gaat uit van de klacht zoals die in de bestreden beslissing van de raad van tucht is weergegeven, nu daartegen geen grief is aangevoerd.

3. De tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.

4. De beoordeling

4.1 De raad van tucht heeft naar het oordeel van het College terecht geoordeeld dat de klacht van appellante in al haar onderdelen ongegrond is.

Hiertoe overweegt het College het volgende.

4.2. Het College stelt voorop dat, nu appellante geen grief heeft gericht tegen de weergave van haar klacht door de raad van tucht, deze weergave bepalend is voor hetgeen in dit geding ten toetse voorligt bij het College. Derhalve dient het door appellante in het beroepschrift gestelde met betrekking tot beweerdelijk door betrokkene aan de belastingdienst verstrekte informatie - verder - buiten beschouwing te blijven aangezien het niet is vervat in de klacht. Dit geldt evenzeer voor het betoog van appellante dat betrokkene, behalve de declaratie van 22 februari 2002, waarop hierna in overweging 4.6 wordt ingegaan, verschillende onjuiste facturen heeft gestuurd voor reeds betaalde diensten en voor diensten die ongevraagd zouden zijn verleend.

4.3 Met de raad van tucht is het College van oordeel dat betrokkene de inhoud van de brief van 21 januari 2002 tegenover B niet langer als vertrouwelijk behoefde te beschouwen, omdat hem tijdens het telefoongesprek van 24 januari 2002 was gebleken dat B een kopie van deze brief van appellante had ontvangen. Het stond betrokkene onder deze omstandigheden vrij de inhoud van deze brief aan B te bevestigen.

Vast staat dat betrokkene met B heeft gesproken, en niet met een willekeurige onbekende derde, zodat appellantes opmerking in haar beroepschrift - althans zo begrijpt het College appellante - dat betrokkene mogelijkerwijs vertrouwelijke informatie aan een onbekende derde heeft verstrekt, reeds om die reden geen hout snijdt.

Betrokkene heeft betwist dat hij in het betreffende telefoongesprek aan B heeft bevestigd dat laatstgenoemde aandeelhouder is in C. De vraag wat betrokkene op dit punt precies aan B al dan niet heeft gezegd, kan naar het oordeel evenwel in het midden blijven, nu het College - anders dan de raad van tucht - niet vermag in te zien dat het betrokkene niet tevens vrij stond dit aan B te bevestigen. Niet kan worden staande gehouden dat het onder de gegeven omstandigheden gaat om informatie die tegenover B - de hierbij direct betrokken persoon - als een vertrouwelijke aangelegenheid diende te worden beschouwd.

4.4 Het door appellante in beroep ingenomen standpunt dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met artikel 6 van de Algemene Voorwaarden van het accountantskantoor D, waarin betrokken zich heeft verplicht tot geheimhouding jegens derden, maakt als zodanig geen deel uit van de klacht noch is dit als zodanig tuchtrechtelijk verwijtbaar mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen.

4.5 Met de raad van tucht is het College van oordeel dat uit de in geding zijnde correspondentie niet is gebleken dat betrokkene zou hebben gelogen over voornoemd telefoongesprek. Betrokkene heeft getracht duidelijk te maken dat hij zich in dit gesprek passief heeft opgesteld, hetgeen hij ter zitting van het College nogmaals heeft benadrukt.

4.6 Appellante heeft voorts met haar bezwaar tegen de declaratie van 22 februari 2002, waarbij aan appellante een bedrag van € 60,- in rekening is gebracht voor het gesprek van betrokkene met B, kennelijk beoogd aan te geven dat betrokkene, door haar deze declaratie toe te zenden, heeft gehandeld in strijd met artikel 5 GBR-1994.

Het College is van oordeel dat dit niet het geval is, zodat ook dit klachtonderdeel terecht ongegrond is verklaard.

Dat D op 20 mei 2003 een betalingsherinnering voor voornoemde declaratie heeft verzonden is betrokkene reeds niet tuchtrechtelijk te verwijten, aangezien dit niet is geschied onder verantwoordelijkheid van betrokkene omdat hij vanaf 15 augustus 2002 niet meer bij D werkzaam was.

4.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de grieven falen en het beroep van appellante dient te worden verworpen.

Na te melden beslissing berust op titel II Wet RA alsmede op de artikelen 5 en 10 GBR-1994.

5. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. van der Ham, mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004.

w.g. H.C. Cusell w.g. Th.J. van Gessel