ECLI:NL:CBB:2004:AP1552
public
2015-11-10T19:05:51
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AP1552
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-05-28
AWB 02/809
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 8:41
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AP1552
public
2013-04-04T21:04:57
2004-06-14
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AP1552 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-05-2004 / AWB 02/809

Bij besluit van 22 november 2001 heeft verweerder besloten dat de aanvraag oppervlakten 2001 van appellant niet leidt tot subsidie in het kader de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen.

Bij besluit van 18 april 2002, verzonden op 26 april 2002, heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 02/809 28 mei 2004

5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerder,

1. Het procesverloop

Bij besluit van 22 november 2001 heeft verweerder besloten dat de aanvraag oppervlakten 2001 van appellant niet leidt tot subsidie in het kader de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen.

Bij besluit van 18 april 2002, verzonden op 26 april 2002, heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 mei 2002, bij het College binnengekomen op 22 mei 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 19 augustus 2002 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.

Bij uitspraak van 19 maart 2003 heeft het College met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard.

Bij een op 1 april 2003 ter griffie ontvangen brief heeft appellant tegen deze uitspraak verzet gedaan.

Bij uitspraak van 10 juni 2003 heeft het College het verzet gegrond verklaard.

Op 7 mei 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, hun standpunten hebben toegelicht.

2. De ontvankelijkheid van het beroep

2.1 Bij artikel 8:41, tweede lid, van de Awb is bepaald dat indien het verschuldigde recht niet binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling van de griffier is bijgeschreven op de rekening van (in dit geval) het College dan wel ter griffie is gestort, het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest.

Naar aanleiding van de ontvangst van het beroepschrift is appellant op 24 mei 2002 een ontvangstbevestiging toegezonden, waarbij onder meer is medegedeeld dat voor de indiening van het beroepschrift ingevolge artikel 8:41 Awb griffierecht verschuldigd is en dat hem een acceptgirokaart zou worden toegezonden met het verzoek daarmee het verschuldigde griffierecht te voldoen.

Ongeveer tegelijkertijd is die acceptgirokaart per gewone post aan appellant gezonden.

Aangezien betaling van het griffierecht uitbleef, is op 3 juli 2002 per aangetekende post een herinneringsnota verzonden. Het griffierecht had derhalve uiterlijk 31 juli 2002 dienen te zijn voldaan.

Het griffierecht is afgeschreven van de rekening van appellant op 24 juli 2002 en op de rekening van het College ontvangen op 5 augustus 2002.

Ter zitting van het College op 7 mei 2004 heeft appellant verklaard dat hij op of omstreeks 24 juli 2002 een kasstorting bij de bank heeft gedaan en bij die gelegenheid tevens de betaalopdracht heeft verstrekt ter voldoening van het griffierecht.

Appellant heeft het College verzocht de door hem gedane betaling naar redelijkheid en billijkheid te willen beoordelen.

2.2 De bestaande jurisprudentie van het College op dit punt in ogenschouw genomen, alsook na vergelijking van de jurisprudentie van de overige rechtscolleges op dit punt, ziet het College geen aanleiding voor een ander oordeel dan dat de niet-tijdige betaling van het griffierecht slechts verschoonbaar is te achten, indien kan worden aangetoond dat het griffierecht tien dagen vóór het einde van de termijn is afgeschreven van de rekening van degene die de betaling heeft verricht. Het College overweegt hiertoe dat een indiener van een beroepschrift bij het betalen van griffierecht rekening dient te houden met mogelijke vertragingen in het betalingsverkeer. In de begeleidende brief bij de herinneringsnota is appellant hier ook nog op geattendeerd. In aanmerking genomen dat de termijn voor betaling van het verschuldigde griffierecht vier weken bedraagt en dat bij het uitblijven van betaling nogmaals een betalingstermijn van vier weken wordt gesteld, waarbij de indiener van het beroepschrift bij het laatste betalingsverzoek uitdrukkelijk wordt gewezen op de gevolgen van niet-tijdige betaling, acht het College de hiervoor vermelde maatstaf niet zo onevenredig bezwarend dat nog aanleiding zou kunnen bestaan om op basis van redelijkheid en billijkheid hiervan af te wijken.

Gelet op het feit dat appellant de betaalopdracht waarmee het griffierecht is voldaan eerst op of omstreeks 24 juli 2002 bij de bank heeft aangeboden en het verschuldigde bedrag op 24 juli 2002 van zijn rekening is afgeschreven, kan de niet-tijdige betaling gelet op het vorenstaande in het onderhavige geval niet verschoonbaar worden geacht.

2.3 Uit het voorgaande volgt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

3. De beslissing

Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2004.

w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand