ECLI:NL:CBB:2004:AP1572
public
2015-11-10T19:25:19
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AP1572
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-06-09
AWB 03/210
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Regeling dierlijke EG-premies
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AP1572
public
2013-04-04T21:05:02
2004-06-15
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AP1572 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 09-06-2004 / AWB 03/210

Op 5 februari 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 december 2002.

Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen verweerders besluit van 27 mei 2002, waarbij haar aanvraag om premie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling), mannelijke runderen verkoopseizoen 2001, is afgewezen, ongegrond verklaard.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No.AWB 03/210 9 juni 2004

5125 Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaak van:

de maatschap A en B, te C, appellante,

vertegenwoordigd door B,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. M.M.F. Lobles, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.

1. De procedure

Op 5 februari 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 december 2002.

Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen verweerders besluit van 27 mei 2002, waarbij haar aanvraag om premie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling), mannelijke runderen verkoopseizoen 2001, is afgewezen, ongegrond verklaard.

Bij brief van 28 februari 2003 heeft appellante een aanvulling gegeven op het beroepschrift.

Nadat verweerder appellante alsnog heeft gehoord tijdens een op 7 april 2003 gehouden hoorzitting heeft verweerder op 8 mei 2003 een verweerschrift ingediend.

Op 12 december 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Aldaar hebben partijen hun standpunt bij monde van gemachtigden toegelicht. Aan de zijde van appellante was voorts aanwezig J. Hilbrants.

Ter zitting heeft het College de verdere afhandeling van dit beroep geschorst, teneinde verweerder de gelegenheid te bieden een nadere toelichting te geven. Bij brief van 15 januari 2004 heeft verweerder de gevraagde nadere informatie verstrekt. Appellante heeft vervolgens geen gebruik gemaakt van de door het College geboden gelegenheid om te reageren op deze brief.

Bij griffiersbrieven van 2 april 2004 is partijen gevraagd of zij er mee kunnen instemmen dat het College, zonder nadere zitting, tot het doen van een uitspraak zal over gaan. Verweerder heeft bij brief van 8 april 2004, en appellante bij brief van 15 april 2004, hiermee ingestemd.

Vervolgens heeft het College het onderzoek gesloten.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidt voor zover hier van belang:

"Artikel 12

1. Het totale aantal dieren waarvoor de speciale premie en de zoogkoeienpremie kan worden verkregen, wordt begrensd door de toepassing van een veebezettingsgetal van twee grootvee-eenheden (GVE) per hectare per kalenderjaar. Het veebezettingsgetal geeft de verhouding weer tussen het aantal GVE en het areaal van het bedrijf dat voor de voedering van de dieren van hetzelfde bedrijf wordt gebruikt. Een producent wordt echter vrijgesteld van de toepassing van het veebezettingsgetal wanneer het aantal dieren op zijn bedrijf dat in aanmerking moet worden genomen voor de bepaling van het veebezettingsgetal, niet groter is dan 15 GVE.

2. Het veebezettingsgetal van het bedrijf wordt vastgesteld op grond van:

a) de aantallen mannelijke runderen, zoogkoeien en vaarzen, schapen en/of geiten waarvoor premieaanvragen zijn ingediend, en het aantal melkkoeien dat nodig is voor de productie van de aan de producent toegekende totale referentiehoeveelheid melk. Voor de omrekening van het aldus verkregen aantal dieren in GVE wordt gebruikgemaakt van de omrekeningstabel in bijlage III;

b) het voederareaal: de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar voor de runderveehouderij en de schapen- en/of geitenhouderij beschikbaar is. Bij de berekening van dat areaal wordt geen rekening gehouden met de oppervlakte van:

- (...)

- percelen die worden gebruikt voor andere gewassen waarvoor een communautaire steunregeling geldt, of voor meerjarige teelten of tuinbouw, behalve percelen blijvend grasland waarvoor areaaluitkeringen worden toegekend overeenkomstig artikel 17 van deze Verordening en (…)

- percelen waarvoor de steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen geldt, percelen die in aanmerking komen voor de steunregeling voor gedroogde voedergewassen, of die onder een nationaal of communautair braakleggingsprogramma vallen.(…)”

Artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 luidde voor zover en ten tijde van belang:

“1. (....)

2. Wanneer wordt vastgesteld dat de feitelijk geconstateerde oppervlakte groter is dan de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte.(...)

Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte. (...)

3. Voor de toepassing van de leden 1 en 2 worden het voederareaal, de braakgelegde oppervlakte en de oppervlakten met verschillende (...)

akkerbouwgewassen waarvoor een verschillend steunbedrag geldt, elk alleen en afzonderlijk in aanmerking genomen.”

Artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 785/95 luidt voor zover hier van belang:

“1. Om te voorkomen dat de steun ten onrechte wordt toegekend, voeren de bevoegde instanties kruiscontroles uit op de landbouwpercelen die in de contracten en/of de aangiften zijn vermeld en op die welke de producenten in hun steunaanvraag "oppervlakten" hebben opgegeven.

2. (…)”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- In haar aanvraag oppervlakten 2001 heeft appellante onder meer 21 percelen grasland, met een totale oppervlakte van 38.22 ha, als voederareaal opgegeven.

- Bij brief van 14 november 2001heeft verweerder appellante meegedeeld dat hem is gebleken dat voor een aantal van deze graspercelen met een totale oppervlakte van 25.44 ha tevens een contract/leveringsaangifte is afgesloten met grasdrogerij Oosterwolde in het kader van de Regeling gedroogde voedergewassen. Volgens dit contract zouden de betrokken percelen bebouwd zijn met luzerne. Verweerder heeft vervolgens aangekondigd dat hij voornemens is bij de berekening van het voederareaal uit te gaan van de geconstateerde oppervlakte en eventueel sancties op te leggen, omdat er sprake is van gedeeltelijk dubbel aanvragen van steun.

- Door appellante is op deze brief van 14 november 2001 niet gereageerd.

- Bij brief van 30 november 2001 heeft verweerder meegedeeld dat voor appellante 0 ha voederareaal is geregistreerd.

- Bij besluit van 27 mei 2002 heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante voor het aanhouden van 11 stieren. De aanvraag is afgewezen omdat voor appellante geen voederareaal geregistreerd werd, waardoor er geen ruimte meer resteert in de veebezetting.

- Tegen deze afwijzing heeft appellante op 5 juli 2002 een bezwaarschrift ingediend.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en de daarbij door verweerder gegeven toelichting

Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.

“Na een uitgebreider administratief onderzoek door LASER zijn afwijkingen in uw aanvraag naar voren gekomen. Uit de akkerbouwaanvraag blijkt dat u ten aanzien van een aantal opgegeven percelen ook aanspraak op steun heeft gemaakt in het kader van de Regeling gedroogde voedergewassen, waarvoor met u een contract/leveringsaangifte is gesloten. Met betrekking tot deze percelen is derhalve gedeeltelijk een dubbele aanvraag ingediend.

Voorafgaand aan de beooordeling van uw akkerbouwaanvraag heeft de teammanager met zijn brief van 14 november 2001 u hierover geïnformeerd. Hierbij is onder meer aangegeven dat LASER voornemens was bij de berekening van de bijdrage uit te gaan van de geconstateerde oppervlakte voederareaal en dat dit een sanctie tot gevolg zou kunnen hebben. U bent daarbij in de gelegenheid gesteld de voor u geregistreerde oppervlakte voederareaal eventueel aan te passen. Van deze mogelijkheid heeft u geen gebruik gemaakt. LASER mocht er derhalve vanuit gaan dat de door u opgegeven percelen ten behoeve van de oppervlakte voederareaal niet diende te worden gewijzigd.

Met de brief van 30 november 2001 heeft de teammanager u meegedeeld dat uw akkerbouwaanvraag is beoordeeld. In deze brief is onder meer vermeld dat in het kader van de Regeling geen voederareaal is geregistreerd. U heeft een oppervlakte van 38.22 hectare voederareaal opgegeven. Gelet op de percelen waarvoor u een contract/leveringsaangifte voor gedroogde voedergewassen heeft gesloten heeft LASER een oppervlakte van 15.20 hectare voederareaal vastgesteld. Omdat het verschil tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte, is de gehele voor u geregistreerde oppervlakte voederareaal vervallen.

Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden stel ik vast dat dat er voor u geen voederareaal is geregistreerd. Derhalve is er voor 0 gve ruimte over voor het aanvragen van premie voor mannelijke runderen.

Ik stel dan ook vast dat de teammanager terecht heeft besloten uw aanvraag voor premie mannelijke runderen af te wijzen. Verder zijn mij geen bijzondere omstandigheden bekend (…) die hadden kunnen leiden tot een ander besluit dan het onderhavige.”

In zijn onder rubriek 1 van deze uitspraak vermelde brief van 15 januari 2004 heeft verweerder hier nog aan toegevoegd dat zijn standpunt dat opgave als voederareaal en aanmelding voor droogsteun voor één perceel onmogelijk is, gebaseerd is op artikel 12 van verordening (EG) 1254/1999, tweede lid onder b, tweede gedachtestreepje.

Daarnaast heeft verweerder gereageerd op de door het College gestelde vraag of het enkele tekenen van een droogsteuncontract, zonder dat dit geëffectueerd wordt door het daadwerkelijk aanleveren van (in dit geval) luzerne ter droging, betekent dat de betreffende percelen voor droogsteun in aanmerking zijn gebracht. Verweerder meent dat doorslaggevend is of de steun is aangevraagd en dat het er niet toe doet of het gras (de luzerne) uiteindelijk geleverd is. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst verweerder naar artikel 14 van de Commissieverordening (EG) 785/95 van 6 april 1995, alwaar bepaald is dat kruiscontroles dienen te worden uitgevoerd op de landbouwpercelen die in de contracten en/of de aangiften zijn vermeld.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep – samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het met de Coöperatieve grasdrogerij Oosterwolde afgesloten contract is nimmer geëffectueerd, omdat het de bedoeling was voor 12 stieren dierpremie aan te vragen.

Van de door LASER bij brief van 14 november 2001 geboden gelegenheid om de in de aanvraag gemaakte fout te herstellen is geen gebruik gemaakt, omdat deze brief bij de maatschap niet bekend is. Het lijkt daarom redelijk dat verweerder alsnog de gelegenheid biedt deze misslag te herstellen. Dit klemt te meer nu het droogcontract destijds is ondertekend door- de inmiddels overleden- vader D, zonder dat de huidige leden van de maatschap daarvan op de hoogte waren.

5. De beoordeling van het geschil

Appellante heeft allereerst aangevoerd onbekend te zijn met verweerders brief van 14 november 2001, waarbij haar de gelegenheid is geboden eventuele fouten in haar aanvraag oppervlakten te herstellen.

Het College overweegt hieromtrent dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze brief verzonden is en dat verweerder deze brief evenmin als onbestelbaar retour ontvangen heeft. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het College aan de enkele mededeling van appellante dat zij van genoemde brief geen kennis heeft genomen niet de door haar gewenste conclusie worden verbonden dat zij alsnog de gelegenheid dient te krijgen eventuele fouten in de aanvraag te herstellen. Verweerder mocht, zeker nu namens appellante ter zitting is toegegeven dat niet valt uit te sluiten dat vader D genoemde brief wel onder ogen heeft gehad, uit het uitblijven van een reactie van appellante afleiden dat de aanvraag van appellante was ingevuld conform haar bedoeling.

Door te benadrukken dat zij het droogsteuncontract nimmer heeft geëffectueerd wenst appellante kennelijk te betogen dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat zij voor een aantal percelen een dubbele aanvraag voor premie heeft gedaan. Hieromtrent overweegt het College als volgt.

Verweerder heeft, naar het oordeel van het College terecht, aan zijn besluit artikel 12, tweede lid, onder b, tweede gedachtenstreepje van Verordening (EG) nr. 1254/1999 ten grondslag gelegd. Aldaar is bepaald dat bij de berekening van het voederareaal met percelen die worden gebruikt voor andere gewassen waarvoor een communautaire steunregeling geldt, geen rekening wordt gehouden .

Beslissend is dus of gezegd kan worden dat appellante door het ondertekenen van het droogcontract, zonder dat dit daarna ooit geëffectueerd is, een aantal percelen heeft gebruikt voor gewassen waarvoor de regeling gedroogde voedergewassen geldt. Het College is van oordeel dat dit inderdaad het geval is. In vaste jurisprudentie heeft het College immers geoordeeld dat met het ondertekenen van een contract voor droogsteun een aanvraag voor droogsteun is gedaan. Daarmee heeft appellante vastgelegd de in het droogcontract genoemde percelen te willen gebruiken voor droogsteun. Door de ondertekening van het contract komen deze percelen in aanmerking voor de steunregeling gedroogde voedergewassen. Dit betekent dat verweerder op goede gronden genoemde percelen niet heeft meegerekend bij de vaststelling van het voederareaal. Dat appellante het droogcontract uiteindelijk niet heeft geeffectueerd kan haar dus niet baten.

Uit het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) 3887/92 kan het College vervolgens slechts afleiden dat verweerder- nu van de voor voederareaal opgegeven oppervlakte van 38,22 ha 15,44 ha niet voor registratie als voederareaal in aanmerking komt, waardoor het verschil tussen de opgegeven en de geconstateerde oppervlakte meer dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte bedraagt- gehouden was geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toe te kennen. Dit betekent dat de via het voederareaal aan de grond gekoppelde gevraagde premie voor het aanhouden van stieren terecht door verweerder is afgewezen.

Het College tekent hierbij aan dat verweerder deze op zich juiste uitkomst bereikt heeft via de rechtens onjuiste, niet op genoemd artikel 9 steunende, tussenstap waarbij het voederareaal op 0 ha is vastgesteld. Het College is van oordeel dat deze onjuiste redenering is in deze procedure is op te vatten als een technische onvolkomenheid. Het gaat hier immers om een gebrek van het bestreden besluit zonder verdere materiële betekenis voor de beslechting van dit geschil, waardoor appellante niet in haar belangen is geschaad.

De slotsom is dat, gelet op het voorgaande, het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004.

w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas