ECLI:NL:CBB:2004:AP1574
public
2015-11-11T11:10:23
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AP1574
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-06-09
AWB 03/449
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AP1574
public
2013-04-04T21:05:02
2004-06-15
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AP1574 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 09-06-2004 / AWB 03/449

Appellante heeft bij brief van 14 april 2003, bij het College binnengekomen op 16 april 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane West van 7 maart 2003.

Bij dit besluit heeft de inspecteur appellantes bezwaar tegen de haar op 6 maart 2002 toegezonden uitnodiging tot betaling, strekkende tot betaling van een bedrag van € 137.232,44 aan invoerrechten, gegrond verklaard en het bedrag aan invoerrechten vastgesteld op € 92.768,20.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 03/449 9 juni 2004

23510 Algemene wet inzake rijksbelastingen

Anti-dumpingheffing

Uitspraak in de zaak van:

Nebig Verpakkingen B.V., te Alkmaar, appellante,

gemachtigde: L.A.M. Scheers, directeur,

tegen

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. L.G. Jobse, werkzaam bij de Belastingdienst/Douane West.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 14 april 2003, bij het College binnengekomen op 16 april 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane West van 7 maart 2003.

Bij dit besluit heeft de inspecteur appellantes bezwaar tegen de haar op 6 maart 2002 toegezonden uitnodiging tot betaling, strekkende tot betaling van een bedrag van € 137.232,44 aan invoerrechten, gegrond verklaard en het bedrag aan invoerrechten vastgesteld op € 92.768,20.

Bij brief van 30 juni 2003 heeft de inspecteur medegedeeld een wijziging aan te brengen in het bestreden besluit, waardoor laatstgenoemd besluit mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken genomen is.

Op 14 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 19 mei 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) is in de artikelen 114 en volgende een regeling opgenomen met betrekking tot actieve veredeling. Kort gezegd komt deze, er voorzover hier belang, op neer dat degene die een recht bij invoer moet betalen terzake van goederen die na een bewerking (veredeling) de Gemeenschap weer verlaten, een vergunning kan verkrijgen op grond waarvan dit recht niet betaald behoeft te worden, dan wel bij de uitvoer kan worden terugbetaald.

Bij deze vergunning kunnen de douaneautoriteiten ook toestaan dat deze regeling wordt toegepast op equivalente goederen. Dan hoeft niet bewezen te worden dat de uitgevoerde goederen dezelfde zijn als de onbewerkte goederen die eerder werden ingevoerd, doch kan het ook gaan om communautaire goederen die in plaats van de invoergoederen gebruikt zijn voor de vervaardiging van de veredelingsproducten.

De artikelen 128, 204 en 242 van het CDW luiden als volgt:

"Artikel 128

De vergunninghouder kan om terugbetaling of kwijtschelding van de invoerrechten verzoeken, indien hij, naar oordeel van de douaneautoriteiten, voldoende aantoont dat de met toepassing van het terugbetalingssysteem in het vrije verkeer gebrachte invoergoederen in de vorm van veredelingsprodukten of in die van goederen in ongewijzigde staat:

- hetzij zijn uitgevoerd,

(...)

Artikel 204

Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

a) indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit de tijdelijke opslag van deze goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst, of

b) indien een van de voorwaarden die voor de plaatsing van de goederen onder deze regeling (...) zijn gesteld, niet in acht is genomen (...)

Artikel 242

Indien een douaneschuld ten onrechte is kwijtgescholden of het overeenkomstige bedrag aan rechten ten onrechte is terugbetaald, wordt de oorspronkelijke schuld opnieuw opeisbaar. (...)"

Uit de artikelen 22a en 22c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vloeit voort dat de Minister van Economische Zaken bevoegd is beslissingen over de verschuldigdheid en de betaling van anti-dumpingheffingen te nemen. Deze bevoegdheid berust nu bij de Staatssecretaris.

Bij besluit van 13 januari 2000/WJZ/JZ 99006944 heeft de Minister de bedoelde bevoegdheid, inclusief de bevoegdheid om te beslissen op bezwaarschriften, gemandateerd aan de inspecteur.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Aan appellante is op 25 januari 2001 een vergunning Actieve Veredeling verleend. Ingangsdatum van de vergunning was 15 april 2000 en de geldigheidsduur liep tot en met 31 juli 2001. De vergunning had betrekking op de veredeling van ingevoerde zakken van jute, polypropyleen en papier volgens het terugbetalingssysteem.

- Appellante voerde de zakken in, voorzover hier van belang uit China of India, voorzag ze van gedrukte opschriften en voegde soms andere zakken (ingestoken papieren of polypropyleen binnenzakken) toe, waarna de zakken door derden als verpakkingsmateriaal gebruikt werden voor door hen uit te voeren goederen. Bij die uitvoer werd het door appellante betaalde anti-dumpingrecht op de zakken terugbetaald.

- Op 28 februari 2002 is de controle afgerond die is ingesteld over de periode 15 april 2000 tot en met 31 juli 2001 naar de naleving van de vergunningvoorwaarden actieve veredeling onder teruggaaf. Bij deze controle is zijdens verweerder geconstateerd dat niet voldaan is aan de vergunningvoorwaarden, zodat ten onrechte teruggaaf is verleend. Op 6 maart 2002 is een uitnodiging tot betaling ten bedrage van € 16.657,27 aan rechten bij invoer en € 120.575,17 aan anti-dumpingheffing opgelegd.

- Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.

- Vervolgens is het besluit van 7 maart 2003 genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het besluit van 7 maart 2003 is onder andere het volgende overwogen:

"In de overige gevallen gaat het om goederen die zijn uitgevoerd, die geheel niet overeenkomen met de goederen die zijn ingevoerd. Dit is een identiteitsgebrek dat volgens de voorwaarden in de vergunning niet is toegestaan. De invoer betreft onder andere polypropyleenzakken terwijl de uitvoer ziet op jute zakken. Ook kan er sprake zijn van uitvoer van insteekzakken. Er worden dan twee verschillende soorten zakken samengevoegd. Dit is in de administratie niet meer te herkennen. Er is hiermee niet voldaan aan de voorwaarden van de regeling AV/T. De UTB ter zake van deze gevallen is terecht opgelegd.

Conclusie

U heeft in de gecontroleerde periode een administratie gevoerd die niet voldeed aan de voorwaarden zoals deze gesteld zijn in uw vergunning. Hierdoor is niet voldaan aan de verplichtingen van de regeling AV/T. Er is in uw geval geen sprake van duidelijke nalatigheid. De vergunning AV/T is inmiddels ingetrokken en de situatie doet zich derhalve niet meer voor.

Ik concludeer dat voor wat betreft (...) het verzuim zonder gevolgen is gebleven en dat de UTB ten onrechte is opgelegd. Voor de overige gevallen concludeer ik dat de UTB terecht is opgelegd."

Dit besluit leidt ertoe dat appellante nog een bedrag van € 92.768,20, bestaande uit € 6.123,54 aan rechten bij invoer en € 86.644,66 aan anti-dumpingrechten, verschuldigd is.

Bij de brief van 30 juni 2003 is het besluit van 7 maart 2003 in die zin gewijzigd, dat de ondertekening van zowel de uitnodiging tot betaling als het besluit op bezwaar - voor wat betreft de daarin opgenomen beslissing over de anti-dumpingrechten - namens verweerder dient te zijn.

4. Het standpunt van appellanten

Appellante heeft in het beroepschrift bij het College aangegeven niet in beroep te gaan tegen het bestreden besluit voorzover daarbij een heffing wordt opgelegd terzake van voorafgaande invoer. Slechts het deel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op geïmporteerde zakken met art.nr. 20155 en/of 20160 (beide polypropyleenzakken van 60 bij 105 cm) die onder de regeling voorzien zijn van een papieren of polypropyleen binnenzak en daarna onder een nieuw artikelnummer aan de exporteur zijn geleverd en uitgevoerd, wordt in het beroep aan de orde gesteld.

Appellante is van mening dat uitvoer van deze zakken met de door haar overgelegde stukken overduidelijk is aangetoond. Daarom kan zij zich er niet mee verenigen als over de ingevoerde zakken toch rechten bij invoer en anti-dumpingheffingen betaald moeten worden.

Appellante heeft aangegeven in 2000 het bedrijf van haar voorgangster te hebben overgenomen. De door genoemde voorgangster gevoerde administratie was zeer globaal van aard. Zij heeft tijd nodig gehad om zicht te krijgen op alle voorraden en de administratie aan te passen aan de daaraan te stellen eisen. Zij heeft daartoe ook veelvuldig overlegd met de douane. Daarom acht zij het onjuist dat haar nu wordt tegengeworpen dat haar administratie onvoldoende inzicht geeft in de goederenbewegingen, terwijl de summiere administratie van haar rechtsvoorgangster bij verweerder nooit vragen heeft opgeroepen.

5. Het nadere standpunt van verweerder

In zijn verweerschrift geeft verweerder allereerst aan dat appellante voor wat de rechten bij invoer betreft, beroep heeft ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Voorts heeft hij onder andere het volgende aangevoerd:

"Essentieel voor toepassing van de regeling is dat vastgesteld moet kunnen worden dat de goederen die onder de regeling zijn geplaatst (de invoergoederen) zich in de weder uitgevoerde veredelingsprodukten bevinden. Ik verwijs naar artikel 117 CDW. Daartoe moeten maatregelen voor de identiteitshandhaving aanwezig zijn of worden getroffen. Op basis van de administratie en de gegevens op in- en uitvoeraangiften moet het mogelijk zijn om de uitgevoerde goederen te herleiden tot bepaalde invoeraangiften.

(...)

Naar aanleiding van verschillende periodieke verzoeken om terugbetaling zijn rechten teruggegeven in gevallen waarin sprake was van insteekzakken: volgens de uitvoeraangiften en de facturen zouden papieren binnenzakken in polypropyleen zakken gestoken zijn.

De bedragen zijn opnieuw opgeëist omdat op basis van de uitvoeraangiften geen verband was te leggen met de invoergoederen/invoeraangiften, noch was in de administratie terug te vinden dat er sprake was van insteekzakken.(...)

Als voorbeeld (...) de uitvoeraangiften nrs. 202 en 239; hierop staan zakken van 60 x 105 en 60 x 110, beide met een papieren binnenzak.

Bij de uitvoeraangiften horen 2 facturen (...): nrs. 5439 en 5423: ook daar zou het gaan om polypropyleen zakken met een papieren binnenzak, zonder artikelcode of maat. Volgens de periodieke opgave zou het gaan om artikelcode 20160, polypropyleen zakken van 60 x 105. Ik vind geen enkele verwijzing naar de papieren binnenzakken en de artikelcode staat ook niet op de invoeraangifte.

Ten bewijze dat zakken met insteekzakken zijn uitgevoerd heeft belanghebbende bij haar beroepschrift haar uitgaande facturen als voorbeeld overgelegd. Het betreft de opgave van oktober 2000. Hieruit valt af te leiden dat er aan World Flour insteekzakken zijn geleverd op zaak nr. 5400; dit nummer vind ik terug op de uitvoeraangiften, maar van het op de uitvoeraangifte genoemde zaaknr. 5409 vind ik geen factuur (...).

Wederom is onduidelijk om welke polypropyleen zakken het gaat; dat valt ook niet af te leiden uit de invoeraangifte.

(...)

Naar mijn mening is de UTB ten onrechte gebaseerd op artikel 204. Dit moet zijn artikel 242 CDW, indien een schuld ten onrechte is terugbetaald, wordt de oorspronkelijke schuld opnieuw opeisbaar. Er is een mededeling op grond van artikel 221 CDW verzonden. Ik ben van mening dat belanghebbende hierdoor niet is geschaad."

6. De beoordeling van het geschil

6.1 In dit geding gaat het om de vraag of verweerder terecht geoordeeld heeft dat appellante ten onrechte terugbetaling verkregen heeft van de door haar betaalde anti-dumpingheffing ter zake van de invoer van de polypropyleenzakken uit China of India, die volgens opgave van appellante daarna - voorzien van een papieren binnenzak - weer zijn uitgevoerd.

Het College overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 128 CDW slechts een recht op terugbetaling bestaat indien de vergunninghouder aantoont dat de ingevoerde goederen al dan niet in gewijzigde vorm weer zijn uitgevoerd.

Nu appellante de door haar van een insteekzak voorziene polypropyleenzakken met een andere artikelcode identificeerde dan de oorspronkelijk door haar ingevoerde zakken, terwijl uit de door haar overgelegde stukken ook niet eenduidig valt op te maken welke ingevoerde zakken voor het product met de nieuwe artikelcode gebruikt zijn, heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat daarmee op administratief niveau het verband tussen de ingevoerde en uitgevoerde zakken verloren is gegaan. Ook een eventuele equivalentie is op basis van de beschikbare gegevens niet met zekerheid vast te stellen.

Namens appellante is dit ter zitting ook erkend. In dit verband is aangevoerd dat op basis van een overzicht van haar totale bedrijfsvoering geen andere conclusie getrokken kan worden, dan dat de ingevoerde zakken toch weer uitgevoerd moeten zijn. Verweerder is echter niet gehouden op basis van een dergelijke reconstructie de conclusie te aanvaarden, dat aan de voorwaarden van de veredelingsregeling voldaan is; hij mag per uitgevoerde partij geconcretiseerde informatie verlangen en deze is door appellante niet verstrekt.

Nu aldus het resultaat van verweerders controle de grondslag onder de plaatsgehad hebbende terugbetaling van de anti-dumpingrechten heeft doen vervallen leidt het bepaalde in artikel 242 CDW tot de gevolgtrekking dat de schuld, voortvloeiende uit de verplichting tot betaling van de anti-dumpingrechten, opnieuw opeisbaar is geworden. De schuld is bij het besluit van 7 maart 2003 daadwerkelijk opgeëist. Bij het bestreden besluit is het tegen het besluit van 7 maart 2003 gerichte bezwaar - voor wat betreft de hier aan de orde zijnde anti-dumpingrechten - terecht ongegrond verklaard.

6.2 Het beroep is dan ook ongegrond.

6.3. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. J.A. Hagen en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004.

w.g. W.E.Doolaard w.g. M.B.L. van der Weele