ECLI:NL:CBB:2004:AP2223
public
2015-11-10T21:56:15
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AP2223
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-06-10
AWB 03/345
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AP2223
public
2013-04-04T21:06:19
2004-06-21
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AP2223 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 10-06-2004 / AWB 03/345

Tuchtgerecht Productschap Pluimvee en Eieren

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/345 10 juni 2004

20311 Tuchtgerecht Productschap Pluimvee en Eieren

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A en B, te C, appellante van een tuchtbeschikking van het Tuchtgerecht Productschap Pluimvee en Eieren, kamer primaire sector (hierna: tuchtgerecht).

1. De procedure

Bij tuchtbeschikking met kenmerk TPPE 18/2003 van 7 maart 2003 heeft het tuchtgerecht aan appellante een tuchtrechtelijke maatregel opgelegd.

Bij brief van 18 maart 2003, ingekomen ter griffie van het College op 20 maart 2003, heeft appellante beroep ingesteld tegen de tuchtbeschikking.

Bij brief van 28 maart 2003 heeft de secretaris van het tuchtgerecht de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 29 januari 2004, alwaar namens appellante B is verschenen. Ter zitting zijn inlichtingen verstrekt door mr. R.B.R. Henke, werkzaam bij het gemeenschappelijk secretariaat van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren.

2. De van toepassing zijnde regelgeving

In de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:

"Artikel 8

1. Het bestuur van het betrokken lichaam regelt bij verordening de rechtsgang van het tuchtrechtelijke geding alsmede de samenstelling en de bevoegdheden van het tuchtgerecht of de tuchtgerechten en, indien van tuchtbeschikkingen voorziening bij een ander tuchtgerecht kan worden gevraagd, de samenstelling en bevoegdheden van dat tuchtgerecht.

2. De verordening geeft waarborgen voor een deugdelijke berechting. Zij behoeft de goedkeuring van Onze betrokken Ministers en van Onze Minister van Justitie.

3. De verordening kan inhouden, dat aan de betrokkene en aan de in artikel 7, derde lid, bedoelde bestuurder, die, na door het tuchtgerecht bij aangetekend schrijven te zijn opgeroepen om in persoon te verschijnen, zonder geldige redenen, zulks ter beoordeling van het tuchtgerecht, wegblijven, tuchtrechtelijke maatregelen kunnen worden opgelegd.

4. Het tuchtgerecht is niet bevoegd over een zaak te oordelen, indien noch de voorzitter, noch een der leden noch de secretaris voldoet aan de vereisten voor benoeming tot rechter in een arrondissements-rechtbank.”

In de op 21 augustus 1998 door de Sociaal-Economische Raad vastgestelde Instellingsverordening Productschap Pluimvee en Eieren 1998-1 is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:

"Artikel 3

1. Er is een Productschap Pluimvee en Eieren.

2. Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin:

a. de pluimvee-, edelpelsdieren- of konijnenhouderij wordt uitgeoefend;

b. pluimvee, eieren, wild en tamme konijnen of daaruit verkregen producten worden be- of verwerkt tot producten welke, al dan niet na verdere be- of verwerking, tot menselijk voedsel kunnen dienen;

c. de handel wordt uitgeoefend in:

1° pluimvee, eieren, wild of tamme konijnen of in daaruit verkregen producten welke, al dan niet na verdere be- of verwerking, tot menselijk voedsel kunnen dienen;

2° broedeieren en eendagskuikens;

3° bont.

(…).

Artikel 8

1. Op overtreding van een op grond van artikel 5 vastgestelde verordening door personen bedoeld in artikel 102, eerste lid, van de wet kunnen, ook indien de overtreding als strafbaar feit is aangewezen, bij die verordening tuchtrechtelijke maatregelen worden gesteld.

2. Op overtreding van een verordening betreffende een der in artikel 5 genoemde onderwerpen, kan bij die verordening als tuchtrechtelijke maatregel een geldboete tot ten hoogste tienduizend gulden worden gesteld.”

In de op 24 juni 1998 door het bestuur van het Productschap voor Pluimvee en Eieren vastgestelde Verordening tuchtrechtspraak PPE is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:

"Artikel 4

1. Het tuchtgerecht is samengesteld uit een voorzitter, een of meer vice-voorzitters en leden, en wordt bijgestaan door een secretaris.

2. De in lid 1 bedoelde personen kunnen geen lid zijn van het bestuur van het productschap, hierna genoemd het bestuur.

Wanneer zij na de benoeming lid worden van het bestuur, worden zij door het bestuur ontslagen van hun functie bij het tuchtgerecht.

3. De voorzitter en de secretaris van het tuchtgerecht moeten voldoen aan de vereisten van benoeming tot rechter in een arrondissementsrechtbank.”

In de op 11 november 1999 door het bestuur van het Productschap Pluimvee en Eieren vastgestelde Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999 is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:

"Artikel 7

1. Het Bestuur wijst een of meerdere instantie(s) aan die wordt belast met de controle op naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening. Bij het uitoefenen van de controle houdt de aangewezen instantie(s) zich aan de bepalingen van het protocol dat is vastgesteld door het Bestuur van het Productschap.

(…).

Artikel 8

De ondernemer is verplicht aan controleurs van de in artikel 7 bedoelde instanties:

(…);

e. voor het overige alle medewerking te verlenen ter vervulling van hun taak.

Artikel 10

1. Overtredingen van het bij of krachtens deze verordening bepaalde zijn strafbare feiten.

2. Op overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 2, 3, 4, 5, 6, 8 en 9 worden tevens tuchtrechtelijke maatregelen gesteld.

3. De tuchtrechtelijke maatregelen bedoeld in lid 1 zijn:

a. een berisping;

b. een geldboete van ten hoogste tienduizend gulden, welke geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk kan worden opgelegd;

c. openbaarmaking van de tuchtbeschikking op kosten van de veroordeelde.”

In de op 11 november 1999 door het Bestuur van het Productschap Pluimvee en Eieren vastgestelde Besluit Protocollen hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999 is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:

"Artikel 7

De door het Bestuur in Bijlage VI aangewezen instantie(s) is (zijn) belast met de controle op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999.

Bijlage VI: Aangewezen Instanties belast met de controle op de naleving van de Verordening

Voor de controle op de nalveing van de Verordening zijn de navolgende instanties aangewezen:

1. Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiprodukten

(…).”

3. Het berechtingsrapport

Het berechtingsrapport, op 26 november 2002 opgemaakt door P.R. de Gooijer, controleur bij de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiprodukten, heeft, voorzover hier van belang, de navolgende inhoud:

"Op 23 september 2002 omstreeks 14.15 uur bevond ik, relatant P.R. de Gooijer, mij op een perceel gelegen aan de D-weg te C. Aldaar is het leghennenbedrijf van Maatschap A en B gevestigd, geregistreerd bij het Productschap voor Pluimvee en Eieren onder nummer 00, zijnde een leghennenbedrijf als bedoeld in artikel 1 aanhef onder 16 van de Verordening hygiënevoorschriften pluimvee-houderij 1999.

Ik bevond mij aldaar ter controle op de voorschriften van de "Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999" en het "Hygiënebesluit leghennenbedrijven 1999".

De Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten is op grond van artikel 7 lid 1 van de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999 en artikel 7 en bijlage VI van het Besluit Protocollen hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999 de aangewezen instantie belast met de controle op de naleving van de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999.

Op tijd en plaats voornoemd sprak ik aldaar met de mij in mijn functie kennende A, hierna te noemen betrokkene.

Ik stelde betrokkene met het doel van mijn komst in kennis. Hierop deelde betrokkene mij mede dat hij geen medewerking wenste te verlenen aan deze controle op zijn bedrijf.

Hierop heb ik, relatant P.R. de Gooijer, betrokkene nogmaals medegedeeld dat hij op grond van de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999 alle medewerking dient te verlenen aan de controleurs van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten ter vervulling van hun taak. Hierop weigerde betrokkene wederom zijn medewerking.”

4. De bestreden tuchtbeschikking

Bij de bestreden tuchtbeschikking heeft het tuchtgerecht als volgt overwogen en beslist:

"(…).

? Op grond van het bovenstaande overweegt het Tuchtgerecht Productschap Pluimvee en Eieren, Kamer Primaire Sector, het volgende: Voor de pluimveesector is een "Plan van Aanpak" opgesteld om besmettingen van pluimvee met Salmonella en Campylobacter terug te dringen teneinde de consument een betere bescherming te bieden tegen mogelijke door deze besmettingen te veroorzaken gezondheidsproblemen. Een samenstel van maatregelen is thans van kracht op grond van het bij of krachtens het bepaalde in de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999. Teneinde het met het plan van aanpak beoogde doel te bereiken is het van het grootste belang dat een ieder zich houdt aan het totale pakket van de geldende maatregelen.

? Het Tuchtgerecht oordeelt dat op grond van de inhoud van het berechtingsrapport en de daarin opgenomen verklaring van A en de inhoud van de schriftelijke verklaring van betrokkene ontvangen door het Tuchtgerecht op 14 februari 2003, ter zitting vast is komen te staan dat op het bedrijf van betrokkene, (…), het volgende strafbare feit heeft plaatsgevonden, niet wordt nagekomen de verplichting om aan de controleurs van de door het Bestuur van het Productschap voor Pluimvee en Eieren aangewezen instantie alle medewerking te verlenen ter vervulling van hun taak door op 23 september 2002, ondanks herhaalde verzoeken van de controleur daartoe, te weigeren om medewerking te verlenen aan de controle door de controleur van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee op het leghennenbedrijf van betrokkene.

Dit levert op:

een overtreding in de categorie zeer ernstige overtredingen vallend onder artikel 8 onder e van de Verordening hygiënevoorschriften Pluimveehouderij 1999.

(…).

? Het Tuchtgerecht overweegt dat:

1. Betrokkene al eerder veroordeeld is door het Tuchtgerecht en het voorwaardelijke deel van de toen opgelegde boete nu ten uitvoer zal worden gelegd omdat de huidige overtreding binnen de proeftijd van twee jaar na het onherroepelijk worden van de uitspraak, heeft plaatsgevonden.

2. Het Tuchtgerecht rekening wil houden met het draagkrachtbeginsel en daarom heeft gekozen om een gedeelte van de boete als voorwaardelijk op te leggen ondanks dat betrokkene al eerder is veroordeeld voor het overtreden van de onderhavige regelgeving.

? Gelet op het bovenstaande oordeelt het Tuchtgerecht Productschap Pluimvee en Eieren, Kamer Primaire Sector, dat Maatschap Van Essen - gelet op artikel 10 van de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999 - de volgende tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd:

Een geldboete van € 4.500,= (vijfenveertighonderd euro), waarvan € 1.500,= (vijftienhonderd euro) voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het voorwaardelijke deel van de tuchtrechtelijke maatregel wordt ten uitvoer gelegd, indien na het onherroepelijk worden van deze beschikking aan de volgende voorwaarde niet is voldaan: Als voorwaarde geldt dat binnen de proeftijd één van de bepalingen van het bij of krachtens het bepaalde in de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999 dan wel van enige verordening houdende bepalingen omtrent hygiënevoorschriften met betrekking tot de pluimveehouderij niet mag worden overtreden.

Omdat betrokkene op 15 september 2000 voor overtredingen binnen het kader van dezelfde regelgeving een voorwaardelijke straf van fl. 1.500,- (€ 681,81) is opgelegd en de thans door het Tuchtgerecht vastgestelde overtreding binnen de proeftijd van twee jaar (na het onherroepelijk worden van de beschikking van 15 september 2000) heeft plaatsgevonden, wordt de voorwaardelijke maatregel thans ten uitvoer gelegd, zijnde een boete van € 681,81.

Het tuchtgerecht heeft bij het opleggen van de tuchtrechtelijke maatregel tevens rekening gehouden met de omvang van het bedrijf van betrokkene.”

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, zakelijk weergegeven, het volgende tegen de bestreden tuchtbeschikking aangevoerd.

In de eerste plaats betoogt appellante dat het tuchtgerecht niet onafhankelijk is omdat dit verbonden is met de wetgever (het productschap) en dat ook de leden van het tuchtgerecht niet onafhankelijk zijn. Daarnaast heeft zij zich niet verbonden met een bedrijfsorganisatie. Om deze redenen erkent zij de bevoegdheid van het tuchtgerecht niet.

Ten tweede betoogt appellante dat de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiprodukten (hierna: CPE) niet bevoegd is bij haar controles uit te voeren, omdat appellante zich niet aan controles van deze heeft privaatrechtelijke instantie heeft gebonden. Zij is hier niet vrijwillig, doch verplicht bij aangesloten; zij accepteert uitsluitend controles door een (bevoegde) overheidsinstantie.

Ten derde betoogt appellante dat het tuchtgerecht discrimineert. Zij stelt daartoe dat zij is veroordeeld voor het niet afgesloten hebben van de stallen en handwasgelegenheid voor derden. Dit terwijl deze eisen volgens appellante niet zouden gelden als kippen worden gehouden volgens de zogenaamde Freilandmethode.

Tot slot stelt appellante dat het CPE, nadat zij in onderhavige zaak beroep had ingesteld bij het College, een nieuw berechtingsrapport heeft gezonden naar het tuchtgerecht. Hoewel dit rapport ziet op het pakstation in plaats van het leghennenbedrijf, gaat het volgens appellante om dezelfde gedraging, te weten het niet verlenen van medewerking aan de controleur van het CPE.

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt vast dat de onderneming van appellante een onderneming is als bedoeld in artikel 3 van de Instellingsverordening Productschap Pluimvee en Eieren waarvoor het Productschap Pluimvee en Eieren (hierna: productschap) is ingesteld. Derhalve valt appellante onder de werking van de door het productschap vastgestelde verordeningen.

Het bestuur van het productschap is op grond van artikel 8 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie bevoegd bij verordening de rechtsgang van het tuchtrechtelijke geding, alsmede de samenstelling en de bevoegdheden van het tuchtgerecht te regelen. Een dergelijke regeling is neergelegd in de Verordening tuchtrechtspraak PPE, waarvan afdeling I ziet op de samenstelling en bevoegdheid van het tuchtgerecht. In het bijzonder vanwege de waarborgen die artikel 4 van deze Verordening biedt, ziet het College geen reden bedoelde verordening vanwege onvoldoende onafhankelijkheidswaarborgen in strijd met de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie of enige andere regel van hoger recht te achten. Appellante heeft overigens niet ten aanzien van individuele leden argumenten aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven te twijfelen aan hun onafhankelijkheid.

De eerste grief van appellante treft dus geen doel.

Ten aanzien van de tweede grief overweegt het College als volgt.

Het College stelt vast dat het CPE op grond van artikel 7, eerste lid, van de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999 bij artikel 7 Besluit Protocollen hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999 is aangewezen als een instantie, belast met de controle op de naleving van het bepaalde bij of krachtens evenvermelde Verordening. Ingevolge de ter zake vastgestelde algemeen verbindende voorschriften is het CPE dus bevoegd controles op naleving van de Verordening uit te oefenen. Het College vindt in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding bedoelde voorschriften onverbindend te achten.

Zoals het College eerder heeft overwogen (5 november 1997, 94/2550/001/013, JB 1998/98), kan met name in de artikelen 95 en 98 van de Wet op de bedrijfsorganisatie geen verbod worden gelezen van inschakeling door een productschap van derden, zoals in dit geval controleurs van het CPE, bij het feitelijk uitoefenen van het toezicht. Ook de tweede grief faalt dus.

De derde grief van appellante, inhoudend dat het tuchtgerecht discrimineert omdat appellante is veroordeeld voor het niet afgesloten hebben van de stallen en handwasgelegenheid voor derden en deze eisen volgens appellante niet zouden gelden als kippen worden gehouden voor de zogenaamde Freilandmethode, slaagt niet. Zij is immers niet voor dergelijke feiten veroordeeld, maar voor het niet nakomen van de verplichting om aan de controleur van het CPE alle medewerking te verlenen ter vervulling van zijn taak.

Appellante heeft in de procedure voor het College de bewezenverklaarde feiten erkend, zodat ook voor het College vaststaat dat het tuchtgerecht op basis van het berechtingsrapport, de daarin opgenomen verklaring van A en de door het tuchtgerecht op 14 februari 2003 ontvangen schriftelijke verklaring van appellante terecht tot de bewezenverklaring is gekomen en terecht heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde overtreding oplevert van artikel 8, aanhef onder e, van de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999.

De omstandigheid dat het CPE, nadat appellante in onderhavige zaak beroep had ingesteld bij het College, ter zake van overtreding van regels die voor haar in haar hoedanigheid van pakstation gelden een afzonderlijk berechtingsrapport heeft gezonden naar het tuchtgerecht, doet aan het voorgaande niet af.

Het tuchtgerecht heeft bij de bestreden tuchtbeschikking appellante een geldboete van € 4.500,--, waarvan € 1.500,-- voorwaardelijk opgelegd, met een proeftijd van twee jaren. Het College acht deze maatregel, gezien de aard en de ernst van de overtreding, passend en geboden. Het College overweegt hiertoe dat het weigeren van alle medewerking aan de controleurs een ernstige overtreding is. Hiermee wordt immers de controle op de naleving van de diverse in de hygiënevoorschriften vervatte verplichtingen voor een belangrijk deel onmogelijk gemaakt. Het verhindert de controle-instantie mogelijke overtredingen te constateren en brengt dan ook grote risico’s voor de hygiëne met zich.

Het tuchtgerecht heeft bij de bestreden tuchtbeschikking jegens appellante tevens de voorwaardelijke maatregel ten uitvoer gelegd van een geldboete van € 681,81. Dit omdat appellante op 15 september 2000 voor overtredingen binnen het kader van dezelfde regelgeving een voorwaardelijke straf van fl. 1500,-- (€ 681,81) zou zijn opgelegd en de thans door het tuchtgerecht vastgestelde overtreding binnen de proeftijd van twee jaren na het onherroepelijk worden van de tuchtbeschikking van 15 september 2000 heeft plaatsgevonden. Ter zitting is evenwel gebleken dat appellante bij tuchtbeschikking van 15 september 2000 een voorwaardelijke geldboete van fl. 1.000,-- (€ 453,78) is opgelegd. Het College verklaart het beroep daarom gegrond voorzover de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke boete dit bedrag te bovengaat en vernietigt de bestreden tuchtbeschikking in zoverre.

Naast de hiervoor onder 2. aangehaalde regelgeving berust deze uitspraak op artikel 3 en titel IV van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie.

Gelet op het voorgaande komt het College tot de volgende beslissing.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden tuchtbeschikking wat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke maatregel betreft;

- bepaalt dat de door het tuchtgerecht op 15 september 2000 aan appellante opgelegde voorwaardelijke maatregel, zijnde een geldboete van € 453,78, ten uitvoer wordt gelegd.

Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. M.A. Fierstra en mr. H.G. Lubberdink, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2004.

w.g. C.J. Borman w.g. A. Venekamp