ECLI:NL:CBB:2004:AQ1048
public
2015-11-12T08:12:00
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ1048
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-07-07
AWB 03/852 en 03/854
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ1048
public
2013-04-04T21:13:11
2004-07-13
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ1048 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 07-07-2004 / AWB 03/852 en 03/854

Op 28 en 29 juli 2003 heeft het College van appellante twee beroepschriften van 24 juli 2003 ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 27 juni 2003.

Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren die appellante heeft gemaakt tegen besluiten tot intrekking en terugvordering van restituties, oplegging van een sanctie en vordering van wettelijke rente.

Op 23 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brieven van 19 december 2003 en 23 maart 2004 heeft verweerder stukken overgelegd.

Op 7 april 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigde nader hebben toegelicht. De gemachtigde van appellante is bijgestaan door zijn kantoorgenoot mr. E. Hermsen en de gemachtigde van verweerder door mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij verweerder. Voor appellante is voorts verschenen V.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nrs.AWB 03/852 en 03/854 7 juli 2004

Uitspraak in de zaken van:

Lamaga B.V., te Weert, voorheen V B.V., appellante,

gemachtigde: mr. C.M. van der Corput, advocaat te Veldhoven,

tegen

het Productschap Vee en Vlees, verweerder,

gemachtigde: mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag.

1. De procedure

Op 28 en 29 juli 2003 heeft het College van appellante twee beroepschriften van 24 juli 2003 ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 27 juni 2003.

Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren die appellante heeft gemaakt tegen besluiten tot intrekking en terugvordering van restituties, oplegging van een sanctie en vordering van wettelijke rente.

Op 23 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brieven van 19 december 2003 en 23 maart 2004 heeft verweerder stukken overgelegd.

Op 7 april 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigde nader hebben toegelicht. De gemachtigde van appellante is bijgestaan door zijn kantoorgenoot mr. E. Hermsen en de gemachtigde van verweerder door mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij verweerder. Voor appellante is voorts verschenen V.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 1 van Beschikking 96/239/EG van de Commissie van 27 maart 1996 luidde, voorzover van belang:

" In afwachting van een volledig onderzoek van de situatie en onverminderd de maatregelen die de Gemeenschap heeft vastgesteld ter bescherming tegen boviene spongiforme encefalopathie, zorgt het Verenigd Koninkrijk ervoor dat vanaf zijn grondgebied geen uitvoer naar de andere Lid-Staten en naar derde landen plaatsvindt van:

- levende runderen en sperma en embryo's daarvan,

- vlees van in het Verenigd Koninkrijk geslachte runderen,

- produkten van in het Verenigd Koninkrijk geslachte runderen, die in de voedselketen voor mens of dier

kunnen komen of bestemd zijn voor gebruik in de medische, de cosmetische of de farmaceutische sector,

- vlees- en beendermeel van zoogdieren.

(...)"

Artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2945/94 van de Commissie van 2 december 1994 (hierna ook: de Verordening), luidde, voorzover van belang:

" 1. Wanneer wordt geconstateerd dat een exporteur een hogere uitvoerrestitutie heeft gevraagd dan de geldende, is de verschuldigde restitutie voor de betreffende uitvoer gelijk aan de geldende restitutie voor de werkelijke uitvoer, verminderd met een bedrag dat gelijk is aan:

a) de helft van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie voor het daadwerkelijk uitgevoerde produkt

b) het dubbele van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie, indien de exporteur opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt.

(...)

De onder a) bedoelde sanctie wordt niet toegepast:

- in geval van overmacht

(...)

Indien de uitkomst van de onder a) of b) bedoelde vermindering een negatief bedrag is, moet de exporteur dit negatieve bedrag betalen.

(…)

3. Onverminderd de verplichting tot betaling van alle negatieve bedragen als bedoeld in lid 1, vierde alinea, is de begunstigde verplicht om, indien een restitutie ten onrechte is betaald, de ten onrechte ontvangen bedragen terug te betalen, waaronder begrepen de overeenkomstig lid 1, eerste alinea, geldende sanctiebedragen, vermeerderd met een rente over het tussen de betaling en de terugbetaling verstreken tijdvak. Indien evenwel:

a) de terugbetaling door een nog niet vrijgegeven zekerheid wordt gewaarborgd, geldt de verbeurte van de zekerheid overeenkomstig artikel 23, lid 1, of artikel 33, lid 1, als teruggave van de verschuldigde bedragen

b) de zekerheid reeds is vrijgegeven, betaalt de begunstigde het bedrag van de zekerheid die zou zijn verbeurd, vermeerderd met de rente over de periode vanaf het vrijgeven van de zekerheid tot en met de dag voorafgaande aan die van de betaling.

(…)

De toe te passen rentevoet wordt vastgesteld overeenkomstig het nationaal recht; de rentevoet mag evenwel niet lager zijn dan die welke wordt toegepast voor terugvorderingen van bedragen in het kader van nationale regelingen."

Artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 luidde, voorzover van belang:

" 1. De Lid-Staten treffen, overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, de nodige maatregelen om:

- zich ervan te vergewissen dat de door het Fonds gefinancierde maatregelen daadwerkelijk en op

regelmatige wijze werden uitgevoerd;

- onregelmatigheden te voorkomen en te vervolgen,

- de ingevolge onregelmatigheden of nalatigheden verloren gegane bedragen terug te vorderen."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- In de periode van 19 november 1996 tot en met 7 juli 1997 heeft appellante onder andere aangiften ten uitvoer gedaan van het product rundvlees, bevroren, zonder been, andere, delen zonder been, ieder deel afzonderlijk verpakt, met een gehalte aan mager rundvlees van 50% of meer, onder vermelding van het land van oorsprong België en met als land van bestemming Rusland, Hongarije en Polen.

- Door middel van de bij die aangiften gevoegde formulieren L(F) heeft appellante verweerder verzocht om restitutie bij uitvoer van deze zendingen.

- Verweerder heeft de voor deze zendingen van toepassing zijnde uitvoerrestituties uitbetaald.

- Medio 1997 heeft de Algemene Inspectiedienst van het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (AID) bij appellante een onderzoek ingesteld onder meer naar de oorsprong van door appellante geëxporteerde rundvlees.

- Verweerder is bij rapport van 12 april 2000 van de AID op de hoogte gebracht van de bevindingen van het onderzoek.

- Bij besluit van 20 april 2000 heeft verweerder op grond van deze bevindingen voor de meeste van de hiervoor bedoelde zendingen de aan appellante verleende restituties ingetrokken en f 1.794.972,- (€ 814.522,78) teruggevorderd.

- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 mei 2000 bezwaar gemaakt.

- In 2001 heeft verweerder van de AID nadere rapportages ontvangen, waaronder de ‘Memorie van toelichting deeldossier V’ van 10 juli 2001.

- Op 15 november 2001 is appellante over haar bezwaar gehoord.

- Bij besluit van 7 februari 2003 heeft verweerder voor nog vijf andere zendingen uit voormelde periode de aan appellante verleende restituties ingetrokken en

€ 112.087,92 teruggevorderd, over alle teruggevorderde restituties uit deze periode een sanctie van 200%, zijnde € 1.853.221,40, opgelegd en € 337.332,78 aan wettelijke rente gevorderd.

- Tegen laatstgenoemd besluit heeft appellante bij brief van 14 maart 2003 bezwaar gemaakt.

- Op 15 mei 2003 is appellante over haar bezwaar van 14 maart 2003 gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten

3.1 Het bestreden besluit met nr. 007755, waarbij op appellantes bezwaar tegen het besluit van 20 april 2000 is beslist, houdt onder meer het volgende in:

“ Inzake uw opmerking dat nu in de zaak ten gronde is beslist door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarbij u verwijst naar de uitspraak van 28 april 1999 in de zaak met nummer AWB 98/1342, er sprake zou zijn van het ne bis in idem (c.q. lites finiri oportet-beginsel)-beginsel op grond waarvan het productschap dan ook niet wederom de restitutie hebben mogen terugvorderen, wordt opgemerkt, dat het hier niet om dezelfde zaak gaat. Het betrof in de zaak waarop genoemde uitspraak betrekking had andere aangiftes dan die in de onderhavige.

Daarbij zij opgemerkt dat de door u gerefereerde uitspraak tevens betrekking had op de beslissing op bezwaar van het productschap waarbij de afwijzing van uw verzoek een deel van de ten gunste van het productschap gestelde bankgarantie vrij te geven en restituties ter waarde van f 35.000,00 uit te betalen, is gehandhaafd.

De door u in de onderhavige bezwaarprocedure bestreden besluiten hebben betrekking op het intrekken en terugvorderen van ten onrechte uitgekeerde restituties. Aangezien het afwijzen van uw verzoek tot het vrijgeven van bankgaranties, en uit te betalen van de restituties, op een andere grondslag is gebaseerd dan het besluit tot intrekken en terugvorderen van reeds verstrekte subsidies, kan van het ne bis in idem (c.q. lites finiri oportet-beginsel) op grond waarvan het productschap dan ook niet de onderhavige restituties zou hebben mogen terugvorderen geen sprake zijn.

(…)

Inzake uw opmerking dat het productschap geen nader bewijs heeft ingediend dat naar mening van het College, blijkens de uitspraak van 28 april 1999 geen aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat het rundvlees dat deel uitmaakt van de export naar Rusland afkomstig zou zijn uit het Verenigd Koninkrijk (VK), merkt het productschap op dat deze uitspraak betrekking had op het bewijsmateriaal dat aan de vernietigde beslissing van 1 december 1998 ten grondslag lag. De onderhavige beschikking berust evenwel op meer omvattende grondslag en in de overweging in de beslissing op bezwaar wordt acht geslagen op deze thans bekende feiten en omstandigheden. Na voornoemde uitspraak zijn de volgende bewijzen ontvangen door het productschap.

1. Het rapport van de AID van 13 april 2000

2. De aanvullende rapportage van 8 juni 2001

3. De Memorie van Toelichting (MvT) inzake het deeldossier V van 8 oktober 2001

4. Inclusief algemeen overzichtsprocesverbaal

(…)

In het proces verbaal van 13 april 2000 wordt onder "onderzoek naar behandelen van het vlees door Belgameat nv" de verkopen door D'Arcy Foods aan ondernemingen (waaronder de onderneming van Van der Ven) op het Europees contingent aangegeven. Uit het proces verbaal blijkt eveneens van de aankopen van D'Arcy Foods van rundvlees uit het VK, en dat deze aankopen niet in de bedrijfshuishouding zijn te vinden. Daarbij zijn ook de verkopen aan onder andere aan V niet in de administratie van D'Arcy Foods te vinden. Gelet op de hoeveelheid aangekochte hoeveelheid rundvlees in de VK, de aan partijen op het vasteland verkochte hoeveelheden rundvlees, het feit dat D'Arcy Foods niet kan aantonen dat het betreffende vlees in Ierland is aangekocht, kan worden herleid dat het Brits rundvlees betreft in plaatst van het veronderstelde Ierse rundvlees.

Het algemeen overzichtsprocesverbaal toont genoegzaam aan dat in de onderhavige periode van andere aankopen en/of importen door D'Arcy Foods van partijen runderkappa's en /of ander soort rundvlees niet is gebleken. Hieruit leidt het productschap af dat de voornoemde hoeveelheid rundvlees die Van der Ven heeft gekocht bij D'Arcy Foods afkomstig is van in het VK geslachte runderen in een periode dat uitvoer uit het VK ingevolge Beschikking Nr. 961239/EG van de Commissie van 27 maart 1996 niet was toe gestaan.

Na ontvangst van het door D'Arcy Foods geleverde rundvlees heeft V het rundvlees geleverd aan Belgameat.

Blijkens hetgeen onder paragraaf 5 "het geven van een fictieve ... Rusland" aan samengestelde bevindingen van de AID is weergegeven, waaronder verklaringen van verdachten en getuigen waaronder de heer A in zijn hoedanigheid van directeur van Belgameat, kan het productschap niets anders dan concluderen dat het rundvlees dat Van der Ven aan Belgameat leverde hetzelfde vlees betreft als het vlees dat vervolgens door Belgameat aan V werd geleverd.

Van het wijzigen van "de oorsprong" als bedoeld in de Verordening (EG) 2913/92 is evenmin gebleken.

Nu V het door Belgameat geleverde vlees naar Rusland, Hongarije en Polen heeft geëxporteerd, kan gelet op het vorenstaande worden geconcludeerd dat V Brits rundvlees heeft geëxporteerd in de periode waarin dat ingevolge de Beschikking niet was toegestaan.

(…)

Nu het productschap op grond van de beschikbare administratieve gegevens heeft aangetoond dat niet kan worden aangenomen dat de op de betrokken exportformulieren vermelde gegevens alle een voor juist te houden verantwoording vormen van de werkelijk uitgevoerde goederen, zodat voor het productschap op grond hiervan voldoende reden is de aan u uitgekeerde restitutie in te trekken en terug te vorderen, is het vervolgens aan de exporteur, -ook indien het specifieke zendingen betreft- om aan te tonen dat er terdege sprake is van het op juiste gronden uitkeren van restitutie. Daarvan is niet gebleken.

Uw argument dat het productschap onomstotelijk per zending dient vast te stellen dat het om Brits rundvlees gaat, treft derhalve geen doel.

(…)

Inzake uw opmerkingen betreffende de mededeling van DAFF dat de getoonde Ierse gezondheidscertificaten falsificaties betroffen, hetgeen voor V niet te controleren zou zijn, merkt het productschap op dat volgens de uitspraak van het Hof nummer C-210/00 van 11 juli 2001 kortweg gezegd de exporteur als laatste in de keten verantwoordelijk is voor het geheel van het traject. Dit geldt mede in het geval indien er sprake is van falsificaties welke al dan niet door de exporteur kunnen worden ontdekt.

(…)

Uw argument dat zowel de douane als de RVV als iedere andere controlerende instantie niet anders zou hebben gezien dan dat het vlees van Ierse oorsprong was, zegt op zich niets. Van vlees dat systematisch is ontdaan van alle aanduidingen van oorsprong, valt immers het land van herkomst niet door waarneming of bemonstering vast te stellen. Dit valt in feite alleen langs administratieve weg te constateren. Voorts doet dit argument aan die herleiding niet af, aangezien het als juist bestempelen van uw veronderstelling, het nuttig effect van de op de lidstaten rustende verplichting om de regelmatige besteding van de communautaire financiële bijstand te controleren, in gevaar zou brengen. In dit kader kan te allen tijde een onderzoeksprocedure worden ingeleid en kan zij in voorkomend geval de uitgekeerde restitutie intrekken, wanneer blijkt althans voldoende aannemelijk is dat de begunstigde een aantal van zijn wezenlijke verplichtingen niet is nagekomen.

(…) Ook het beroep op overmacht kan (…) niet slagen.

Het productschap stelt voorop dat een beroep op overmacht alleen kan worden gedaan indien de in artikel 11, eerste lid onder a, van de Verordening genoemde situatie zich voordoet en dit beroep overigens alleen betrekking heeft op de sanctie en niet op de vermindering/intrekking van de restitutie. Nu deze situatie zich blijkens voornoemde beschikking van 7 februari 2003 niet voordoet, kan een beroep op overmacht hier niet aan de orde zijn. Formeel ten overvloede c.q. subsidiair merkt het productschap hierover nog het volgende op. Opgemerkt wordt dat inzake communautaire landbouwverordeningen het begrip overmacht aldus moet worden uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden (…)

Van overmacht is derhalve geen sprake. Het onrechtmatig handelen van een medecontractant behoort tot de normale handelsrisico's en kan in het kader van handelstransacties niet als een onvoorzienbare omstandigheid worden aangemerkt. De exporteur kan zich op verschillende manieren wapenen tegen een dergelijk onrechtmatig handelen.

(…)

Inzake de gevorderde rente merkt het productschap op dat nu niet is gesteld en evenmin is gebleken dat deze onjuist zou zijn van de juistheid hiervan wordt uitgegaan.

Het productschap verklaart uw bezwaar ongegrond en handhaaft zijn beslissingen van 20 april 2000 met kenmerk cur/NRZ 007563 en van 7 februari 2003 met kenmerk onregelmatigheden 001776.”

3.2 Het bestreden besluit met nr. 007754, waarbij op appellantes bezwaar tegen het besluit van

7 februari 2003 is beslist, houdt onder meer het volgende in:

“ (…)

Uw beroep op overmacht, inhoudende dat V te goeder trouw is geweest en is geconfronteerd met uitzonderlijke omstandigheden die het normale bedrijfsrisico overstijgen, treft geen doel. De sanctie van 200% wordt toegepast indien de exporteur opzettelijk valse gegevens heeft verschaft, waarvan naar het oordeel van het productschap in het geval van V sprake is. Bij toepassing van de sanctie van 200% kan een beroep op goede trouw, gelet op de opzet, niet slagen en kan overmacht niet tot gevolg hebben dat deze sanctie achterwege wordt gelaten. De 200% sanctie-bepaling in artikel 11 van de Verordening bevat geen mogelijkheid voor uitzonderingen. Artikel 11, eerste lid, van de Verordening bepaalt immers dat slechts de sanctie van 50% niet wordt toegepast in een aantal limitatief opgesomde gevallen, waaronder overmacht.

Het productschap is op grond van de beschikbare administratieve gegevens van de AID tot het oordeel gekomen dat V wist dat Brits rundvlees is ingevoerd en vervolgens is gewijzigd naar een Belgische oorsprong en daarmee opzettelijk heeft gehandeld. In een zodanige situatie kan naast de terugvordering niet de sanctie bedoeld in artikel 11, eerste lid onder a) van de Verordening worden opgelegd, maar dient de sanctie bedoeld in artikel 11, eerste lid onder b) van de Verordening te worden opgelegd. Door u is betwist dat van de onder b) bedoelde opzet sprake zou zijn. Hierover en in aanvulling op het in de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 20 april 2000 gestelde, welke overwegingen worden geacht hier te zijn herhaald en ingelast, merkt het productschap het volgende op.

Gewezen wordt allereerst op de memorie van toelichting deeldossier V. Onder 3.4 'de wetenschap van betrokkenen inzake de feitelijke herkomst en oorsprong van de 58 partijen rundvlees Verenigd Koninkrijk' staan op blz. 10 de verklaringen weergegeven van de heer B, commercieel medewerker inkoop bij V en in die hoedanigheid opvolger van de heer C. Daaruit blijkt onder meer dat B in het kader van de overname van werkzaamheden (van C) een bespreking met E van D'Arcy Foods heeft gehad, waarbij E hem heeft verteld dat het rundvlees feitelijk uit het Verenigd Koninkrijk (aan de andere kant van de "groene grens" in Noord-Ierland) komt. Alsmede dat dit een vervolg betreft van eerdere afspraken m.b.t. aan V geleverde runderkappa's, in de periode dat C daar nog werkzaam was.

In het overzichtsproces-verbaal onder 3.4 'de wetenschap van betrokkenen inzake de feitelijke oorsprong Verenigd Koninkrijk van de 58 partijen rundvlees' worden op blz. 36, 37 e.v. verklaringen van verdachte B van eind september/begin oktober 2000 weergegeven die onmiskenbaar duidt op (wetenschap van) het opzettelijk invoeren van Brits i. p. v. Iers vlees door V:

(…)

Ook verklaringen van A, C en D, perronmedewerker bij V, duiden op het opzettelijk en geregeld invoeren van Brits rundvlees en het wederom opzettelijk en steeds veranderen van de Britse oorsprong van dit vlees in een Belgische. (…)

Gelet op het hiervoor genoemde bewijsmateriaal en de daarin vervatte verklaringen is naar het oordeel van het productschap voldoende komen vast te staan dat bij de onderneming V een zodanige kennis van zaken bij verantwoordelijke medewerkers heeft bestaan, dat zij als onderneming opzettelijk heeft gehandeld als bedoeld in artikel 11, eerste lid onder b) van de verordening. Daartoe is niet nodig dat hierover bij alle medewerkers kennis bestaat; om voor de hand liggende redenen zal kennis van de praktijk als hier geschetst in de regel tot een (zeer) kleine groep beperkt blijven. Dat hierover niet openlijk wordt gesproken en niets hiervan schriftelijk wordt vastgelegd, ligt eveneens zeer voor de hand. Overvloedig bewijs zal daarom vaak moeilijk te vinden zijn en zal veelal deels uit omstandigheden en latere verklaringen moeten worden afgeleid. De vondst van een of meer Britse stickers, de laconieke houding van de directeur V hierover, de prijs ver beneden de marktprijs voor Iers resp. Belgisch vlees, alsmede de uit de verklaringen gebleken kennis van wat er aan de hand was en hoe daarmee werd omgegaan, maken in deze zaak voldoende duidelijk dat hier sprake is van een dusdanig binnen ondernemings-verband bewust gevolgde systematische werkwijze dat deze valt toe te rekenen aan de onderneming als zodanig. Eveneens is voldoende duidelijk geworden dat deze werkwijze was gericht op het verkrijgen van (extra) voordeel door Brits rundvlees onder andere vlag uit te voeren en hiervoor restitutie aan te vragen, wetend dat hiermee restitutie werd aangevraagd voor vlees dat niet mocht worden uitgevoerd, hetgeen moet worden aangemerkt als het opzettelijk verstrekken van onjuiste gegevens. Uw stelling dat medewerkers van V niet op de hoogte zijn geweest van het feit dat er partijen Brits rundvlees zijn ingevoerd dan wel niet hebben meegewerkt aan het omzetten van fictief Iers naar Belgisch rundvlees kan gelet op het voorgaande niet worden aanvaard. Maar ook indien zou moeten worden aangenomen dat slechts enkele medewerkers hiervan op de hoogte waren, dan nog geldt hetgeen hiervoor is opgemerkt over het handelen in ondernemingsverband en het feit dat zij handelden namens V B.V..

Gelet op de constateringen door de AID, zijnde een bevoegde controle-instantie, is voldoende aangetoond dat alle uitgevoerde partijen Brits rundvlees betroffen. Zoals uit het voorgaande volgt was geenszins sprake van een enkel incident waarvoor het bedrijf maar even de ogen heeft gesloten, maar gaat het om een geregelde en systematische werkwijze bij V, zodat het naar het oordeel van het productschap geen twijfel kan leiden dat deze werkwijze is gevolgd bij alle in de bestreden besluiten genoemde partijen.

Inzake de gevorderde rente merkt het productschap op dat nu niet is gesteld en evenmin is gebleken dat deze onjuist zou zijn, van de juistheid hiervan wordt uitgegaan.

Gelet op het bovenstaande heeft het productschap terecht op grond van artikel 11, eerste lid onder b) van de Verordening een sanctie 200% over de ten onrechte uitbetaalde restitutie teruggevorderd. Het productschap verklaart uw bezwaar dan ook ongegrond en handhaaft het bestreden besluit van 7 februari 2003.”

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.

4.1 De besluiten dienen reeds op grond van de volgende formele gebreken te worden vernietigd.

- De bij besluit van 7 februari 2003 opgelegde sanctie kan niet juist zijn. Bij het sanctiebedrag is immers het reeds bij besluit van 20 april 2000 teruggevorderde bedrag opgeteld. Dit betekent dus een dubbele terugvordering. Hierbij is vervolgens de wettelijke rente opgeteld zonder dat hiervoor een rechtsgrondslag is. Bovendien is een bedrag van

€ 112.088,-- meegenomen.

- Niet duidelijk is wat de hoogte van de rentevoet is.

- Het primaire besluit van 7 februari 2003 noemt een onjuiste wettelijke grondslag. Het besluit had moeten worden gebaseerd op artikel 11 van Verordening (EG) nr. 2945/94. Het gebrek klemt te meer, nu ook uit het bestreden besluit met nr. 007754 niet blijkt welke verordening wordt bedoeld. Op deze wijze is voor appellante niet kenbaar wat de grondslag van de sanctie is.

- In het bestreden besluit met nr. 007755 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 20 april 2000 én van 7 februari 2003 gehandhaafd. De verwijzing naar het besluit van 7 februari 2003 is onbegrijpelijk, omdat dit besluit in de onderhavige bezwaarprocedure niet aan de orde is.

4.2 Hoewel door partijen uitvoerige processtukken zijn geproduceerd, ontbreken vele stukken, zoals de processen-verbaal die in Engeland, Ierland en België moeten zijn opgemaakt. Het ontbreken hiervan vormt een belangrijke aanwijzing dat uit de aanwezige stukken onvoldoende is vast te stellen dat door appellante Brits rundvlees is ingevoerd. De bewijslast ter zake ligt bij verweerder. Verweerder zal ten aanzien van alle individuele transporten moeten bewijzen dat in casu Brits vlees werd ingevoerd en dat appellante van al die leveranties heeft geweten en dus opzettelijk het verbod van invoer heeft genegeerd. Verweerder heeft geen zelfstandig onderzoek naar de gebeurtenissen verricht, maar is afgegaan op het onvolledige proces-verbaal van de AID op basis waarvan de officier van justitie het niet heeft aangedurfd een strafrechtelijke vervolging in te stellen. Verweerder heeft op grond van de beschikbare stukken niet aannemelijk gemaakt dat appellante van D’Arcy Foods Brits rundvlees heeft gekocht, laat staan onomstotelijk aangetoond dat er bij appellante sprake was van opzet.

Het College heeft in de uitspraak van 28 april 1999 (AWB 98/1342) overwogen dat het proces-verbaal onvoldoende concrete aanwijzingen gaf om het vermoeden te rechtvaardigen dat het vlees afkomstig was uit het Verenigd Koninkrijk. Sinds deze uitspraak heeft verweerder een aanvullend proces-verbaal in het geding gebracht en zijn door appellante vele ordners overgelegd, maar het oordeel van het College geldt ook thans nog onverminderd.

Uit het overzichtsproces-verbaal A/1OPV uit ordner 1 is af te leiden dat medewerkers van de AID enkele dagen in Belfast en in Londen zijn geweest. Van hun collega’s aldaar hebben zij gegevens verkregen waaruit zou zijn gebleken dat tien bronnen uit het Verenigd Koninkrijk 2.617.950 rundvlees hebben geleverd aan vier handelaren die op hun beurt weer 2.588.336 kg aan D’Arcy Foods hebben geleverd (p. 9 van A/1OPV). Weliswaar een klein verschil, maar toch. Vervolgens is op dezelfde pagina te lezen dat twee van de vier handelaren hebben gezegd dat zij de aan hun geleverde hoeveelheden rundvlees hebben verkocht aan D’Arcy Foods. Van de derde wordt eenvoudigweg gezegd dat daarvan “is bekend dat bij UMC hetzelfde is gebeurd als bij de andere handelaren”, terwijl de vierde geen verklaring wenste af te leggen. Vervolgens rekent men dan eenvoudigweg hoeveelheden toe aan D’Arcy Foods.

Uit dezelfde ordner is af te leiden dat in Boulogne een zending rundvlees van D’Arcy Foods in beslag is genomen waar een Engels vleeskeuringsstempel op kon worden geïdentificeerd. Het staat dus geenszins vast dat het vlees naar Nederland is vervoerd en in welke hoeveelheden.

Het lijkt er, gelet op de valse CMR’s en gezondheidscertificaten en op de weigering om aan het onderzoek mee te werken, inderdaad op dat E van D’Arcy Foods heeft gefraudeerd. Hieruit is echter niet af te leiden dat appellante heeft gefraudeerd en Brits vlees zou hebben ingevoerd. Het staat niet vast dat E niet ook Iers vlees zonder administratie heeft doorverkocht en dat er niet nog andere handelaren zijn geweest die vlees aan E hebben geleverd. Uit de valse CMR’s kan evenmin worden afgeleid dat het om Brits vlees ging. Dat een lage prijs is betaald en het daarom Brits vlees moet zijn geweest, is een conclusie die appellante bestrijdt. De conclusie is gebaseerd op een bepaalde verklaring van B, maar uit een andere verklaring van hem blijkt dat tussen hem en C nooit uitdrukkelijk aan de orde is geweest waarom de prijs zo laag was.

4.3 Ook uit de geciteerde verklaringen van de medewerkers van appellante blijkt niet dat wie dan ook bij appellantes bedrijf, ook B niet, wist dat sprake was van Brits vlees. B zegt het te vermoeden, maar hardop zeggen doet hij het in feite niet. Kennelijk is B onder druk gezet door justitie om te verklaren zoals hij heeft verklaard doch ook B heeft nimmer enig stukje Engels vlees gezien.

Er zijn slechts drie partijen onderzocht waarvan men vermoedt dat er sprake is geweest van in- en uitvoer van Brits vlees. Zou er al Brits vlees zijn in- en uitgevoerd, quod non, dan is er bij appellante geen sprake van wetenschap en opzet.

4.4 Verweerder beroept zich met name op verklaringen van B.

B heeft eerst verklaard niet op de hoogte te zijn geweest van onregelmatigheden bij D’Arcy Foods en later wel. Hij is aldus een onbetrouwbare getuige aan wiens verklaring geen waarde kan en mag worden gehecht. Voorts is uit de verklaringen betreffende het gesprek tussen B en E op 17 januari 1997 het woord Engels niet aan de orde gekomen, zodat er maar één conclusie is gerechtvaardigd: dat B nimmer het idee heeft gehad dat Engels vlees werd in- en uitgevoerd. Hetgeen E aan B zou hebben verteld over prijzen per kg en dat voor f 3,75 per kg vlees uit Noord-Ierland zou kunnen worden geleverd, is niet consistent. De verklaring van B dat binnen appellantes bedrijf volgens hem bij V, C, F, G, H en hemzelf bekend was dat het om Engels vlees ging, is door geen van de ondervraagden bevestigd. De door B afgelegde verklaring is dus in strijd met de feiten en staat op zichzelf en is onbetrouwbaar. B was ook overspannen in die periode.

4.5 Door verweerder is veel ophef gemaakt over het feit dat C telefoongesprekken voerde op het adres van I. Uit de afgeluisterde telefoongesprekken valt niet af te leiden dat appellante zou hebben gehandeld in Engels vlees.

4.6 Appellante wist noch kon weten dat CMR’s, gezondheidsverklaringen e.d. vals waren. Bovendien kan uit de conclusie dat het om valse bescheiden gaat niet de conclusie worden getrokken dat er sprake was van Brits rundvlees.

4.7 Andere bewijsmiddelen zijn er evenmin. Het enkele feit dat er stroomschema’s zijn opgemaakt, wil nog niet zeggen dat de in- en uitvoer daadwerkelijk volgens dit schema is geschied en evenmin dat het om Engels vlees zou gaan. Bij E is niets aangetroffen. De schema’s zijn enkel gebaseerd op administratie van derden. De ware toedracht van de feiten is niet meer te achterhalen.

4.8 Appellante blijft erbij dat zij volkomen te goeder trouw is en aldus van haar niet kan worden verlangd dat zij restituties wederom terugbetaalt. Verweerder zou de restitutie moeten teughalen bij degene die onrechtmatig heeft gehandeld, in dit geval E indien vast zou komen te staan dat hij Brits vlees heeft doen uitvoeren. Er is geen sprake van een normaal bedrijfsrisico bij een dusdanig ingewikkelde fraude.

4.9 Appellante handhaaft haar standpunt dat niet wederom deze zaak ter discussie kan worden gesteld bij het College en dat het beginsel van ne bis in idem en van lites finiri oportet wel degelijk van toepassing is. Formeel betrof de zaak AWB 98/1342 een andere kwestie, materieel is het exact dezelfde kwestie.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College oordeelt eerst over appellantes grief dat de verwijzing naar het besluit van

7 februari 2003 in het bestreden besluit met nr. 007755 onbegrijpelijk is, omdat het besluit van 7 februari 2003 in die bezwaarprocedure niet aan de orde is.

Het bestreden besluit met nr. 007755 betreft de beslissing op het bezwaar van 24 mei 2000 tegen het besluit van 20 april 2000 tot intrekking en terugvordering van verleende restitutie ad f 1.794.972,- (€ 814.522,78).

Het bestreden besluit met nr. 007754 betreft de beslissing op het bezwaar van 14 maart 2003 tegen het besluit van 7 februari 2003 tot aanvullende intrekking en terugvordering van € 112.087,92, oplegging van een sanctie van € 1.853.221,40 en vordering van wettelijke rente van € 337.332,78.

In het bestreden besluit met nr. 007754 (p. 3) heeft verweerder aangegeven dat appellantes bezwaar van 14 maart 2003 zich enerzijds richt tegen de aanvullende terugvordering en anderzijds tegen de oplegging van de sanctie. Hierop volgend heeft verweerder aangegeven dat voor wat betreft de argumenten tegen de aanvullende intrekking en terugvordering zij verwezen naar het bestreden besluit met nr. 007755. Dit verklaart de conclusie in het bestreden besluit met nr. 007755 dat niet alleen het besluit van 20 april 2000 maar ook het besluit van 7 februari 2003 wordt gehandhaafd. Van een onbegrijpelijke verwijzing is, anders dan appellante meent, aldus geen sprake. Ook overigens vermag het College niet in te zien dat appellante door bedoelde verwijzing in haar belangen is geschaad.

Appellantes grief dat voor haar niet kenbaar is wat de wettelijke basis voor de sanctie is, mist feitelijke grondslag. Appellante geeft immers blijk zich bewust te zijn dat de terugvordering is gebaseerd op artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 3665/87, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2945/94. Bovendien heeft verweerder de inhoud van het gewijzigde artikel 11, voorzover van belang, in beide bestreden besluiten weergegeven.

Appellantes grief dat er bij het besluit van 7 februari 2003 van een dubbele terugvordering sprake is, kan het College niet onderschrijven. Blijkens bijlage III bij het besluit van

7 februari 2003 bedraagt de ingetrokken en teruggevorderde restitutie in totaal

€ 926.610,70. Van dit bedrag is € 814.522,78 reeds bij besluit van 20 april 2000 teruggevorderd en is het resterende deel, € 112.087,92 aanvullend teruggevorderd bij besluit van 7 februari 2003.

Bij besluit van 7 februari 2003 is voorts met toepassing van artikel 11 van de Verordening over het totale teruggevorderde bedrag een sanctie van 200%, zijnde € 1.853.221,40, opgelegd en is met toepassing van het derde lid van artikel 11 een bedrag van € 337.332,78 aan wettelijke rente gevorderd. Ingevolge dit derde lid wordt de toe te passen rentevoet vastgesteld overeenkomstig het nationaal recht, met dien verstande dat de rentevoet niet lager mag zijn dan die welke wordt toegepast voor terugvorderingen van bedragen in het kader van nationale regelingen. Appellante moet worden toegegeven dat verweerder in het besluit van 7 februari 2003 geen inzicht heeft gegeven in de wijze waarop het bedrag aan wettelijke rente is berekend. Het feit dat dit gebrek niet in het bestreden besluit met nr. 007754 is hersteld, kan evenwel niet tot vernietiging van dit bestreden besluit leiden, nu appellante, zoals ook in dit bestreden besluit is overwogen, in bezwaar geen grieven tegen de gevorderde wettelijke rente heeft aangevoerd.

5.2 De onder 4.9 van deze uitspraak opgenomen grief van appellante dat deze zaak niet opnieuw aan de orde kan worden gesteld in verband met het beginsel van ne bis in idem en van lites finiri oportet, kan reeds niet slagen, nu zaak AWB 98/1342, zoals door verweerder in het bestreden besluit met nr. 007755 terecht en op goede gronden is overwogen, niet dezelfde zaak betreft als onderhavige zaken.

5.3 Het College stelt vast - en tussen partijen is ook niet in geschil - dat in de periode waarover de aan appellante verleende restituties zijn ingetrokken en teruggevorderd, voor de export van Brits rundvlees geen recht op restitutie bestond.

5.4 Partijen verschillen van mening over de vraag óf de onderhavige zendingen rundvlees, ten aanzien waarvan de verleende restituties zijn teruggevorderd, rundvlees van Britse oorsprong betrof.

Appellantes opvatting dat verweerder ten aanzien van alle individuele zendingen zal moeten bewijzen dat appellante Brits rundvlees heeft ingevoerd, deelt het College niet. Voor de rechtmatige intrekking en terugvordering van de verleende restitutie volstaat dat aannemelijk is dat de onderhavige zendingen, rundvlees van Britse oorsprong betrof. Verweerder mag zijn oordeel dienaangaande mede baseren op vermoedens, mits deze vermoedens voldoende concreet en sterk zijn. Het College is van oordeel dat verweerder op basis van alle beschikbare gegevens, in onderlinge samenhang bezien, terecht aannemelijk heeft geacht dat sprake was van Brits rundvlees, en baseert dit oordeel op de volgende overwegingen.

Uit de stroomschema’s van aankopen en verkopen van het Ierse bedrijf D’Arcy Foods en de aan deze schema’s ten grondslag liggende stukken en verklaringen blijkt dat vier handelaren ten tijde van belang 2.588.336 kg rundvlees uit het Verenigd Koninkrijk hebben geleverd aan D’Arcy Foods en dat D’Arcy Foods een vrijwel zelfde hoeveelheid rundvlees, 2.574.858 kg, aan vier afnemers op het Europese continent, waaronder appellante, heeft geleverd. Bedoelde aan- en verkopen van D’Arcy Foods zijn door D’Arcy Foods geheel buiten haar administratie gehouden. E van D’Arcy Foods heeft ter zake geweigerd een verklaring af te leggen. Uit de administratie van D’Arcy Foods is voorts niet van andere aankopen van rundvlees van D’Arcy Foods gebleken. Aanwijzigen dat het door appellante van D’Arcy Foods gekochte rundvlees niettemin Iers vlees betrof, zijn er niet. Alle onderzochte Ierse vrachtbrieven, Ierse gezondheidscertificaten (op één na) en Ierse BSE-vrij verklaringen, welke een Ierse oorsprong van het vlees vermelden, zijn vals gebleken. Ten slotte wijzen ook de verklaringen van B, de commercieel medewerker van appellante die in 1997 verantwoordelijk was voor de rundvleeshandel met D’Arcy Foods, op de Britse oorsprong van het rundvlees.

Hetgeen appellante ter zake heeft aangevoerd, leidt het College niet tot een ander oordeel.

Dat, zoals appellante heeft gesteld, ook thans nog veel stukken ontbreken, zoals de processen-verbaal uit Engeland, Ierland en België, brengt niet mee dat de vele wel beschikbare stukken niet de conclusie rechtvaardigen dat aannemelijk is dat het om Brits rundvlees ging.

Appellantes beroep op de uitspraak van het College van 28 april 1999 (AWB 98/1342) slaagt evenmin. Het College heeft in die uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit niet op een voldoende draagkrachtige motivering berust. Dat dit oordeel ook ten aanzien van de thans bestreden besluiten onverminderd zou gelden, kan niet worden onderschreven. Verweerder heeft immers, zoals uit het bestreden besluit met nr. 007755 blijkt, de thans bestreden besluiten op wezenlijk meer gegevens gebaseerd dan het geval was bij het besluit dat in zaak AWB 98/1342 voorlag. Ook overigens is door partijen in onderhavige beroepsprocedures veel aanvullende informatie overgelegd, waaronder veertien ordners met processen-verbaal en bijbehorende onderliggende stukken.

Het kleine verschil tussen de geconstateerde totale hoeveelheid door D’Arcy Foods aangekocht en verkocht rundvlees - het verschil bedraagt minder dan een procent - kan niet tot de conclusie leiden dat het hier om verschillend vlees zou gaan. Gegevens die tot een andere conclusie leiden, ontbreken in het geheel. Het feit dat in het proces-verbaal met

nr. A/1OPV op p. 9 is gesteld dat van de derde handelaar, UMC, bekend is dat bij UMC hetzelfde is gebeurd als bij de beschreven handelaren en dat de vierde handelaar, J, geen verklaring wenste af te leggen, is onvoldoende reden om aan de geconstateerde verkopen van deze handelaren aan D’Arcy Foods te twijfelen. Op basis van p. 15 van hetzelfde proces-verbaal (paragraaf 6.16 en 6.17) en de daaraan ten grondslag liggende stukken kunnen deze verkopen immers wel worden afgeleid.

Dat, zoals appellante voorts heeft aangevoerd, uit de omstandigheid dat in Boulogne een van D’Arcy Foods afkomstige partij rundvlees met een Engels vleeskeuringsstempel in beslag is genomen, niet kan worden afgeleid dat appellante Brits vlees heeft ingevoerd, is op zich juist. Dit laat evenwel onverlet dat er, zoals hiervoor is overwogen, andere beschikbare gegevens zijn op grond waarvan wel aannemelijk is dat het door appellante van D’Arcy Foods gekocht vlees Brits rundvlees betrof.

Dat het er volgens appellante op lijkt dat E van D’Arcy Foods inderdaad heeft gefraudeerd, dat de CMR’s vals waren en dat de prijs van het vlees laag was, is op zich evenmin voldoende om aan te nemen dat het om Brits vlees ging, maar is, anders dan appellante meent, volledig in overeenstemming met de Britse oorsprong en verkoop door D’Arcy Foods aan appellante van het in geding zijnde rundvlees.

5.5 Vervolgens dient te vraag te worden beantwoord of appellante opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder b, van de Verordening door op de aangiften ten uitvoer als land van oorsprong van het vlees België in plaats van het Verenigd Koninkrijk te vermelden.

Het College beantwoordt deze vraag bevestigend voorzover het de zendingen betreft waarvoor appellante op en na 17 januari 1997 aangifte ten uitvoer heeft gedaan. Hiertoe wordt als volgt overwogen.

Blijkens de verklaringen van B, neergelegd in de ambtsedig opgemaakte en door hem ondertekende proces-verbalen (V02/03 e.v.), wist B in ieder geval op 17 januari 1997 dat het door E aangeboden en later ook verhandelde goedkope vlees van Britse oorsprong was. Appellantes grief dat B dit enkel vermoedde en het niet hardop heeft gezegd, mist feitelijke grondslag. Zo heeft B op 29 september 2000 (V02/03) verklaard dat E zei dat het goedkope vlees van de andere kant van de grens vandaan kwam, hetgeen betekende niet uit de Ierse Republiek, doch uit Noord-Ierland. Op 30 september 2000 (V02/05) heeft B verklaard dat gezien de prijsstelling en dergelijke duidelijk was voor hem dat binnen V algemeen bekend was dat de als Ierse gekochte kappa’s van elders kwamen. Diezelfde dag (V02/06) heeft hij over de door hem geschreven notities “kappa’s ex Ireland 4,70” en “kappa’s ander” verklaard dat uit de uitlatingen van E voor hem duidelijk was dat deze “kappa’s ander” van de Noord-Ierse zijde van de grens kwamen. Dat B, zoals appellante verder heeft aangevoerd, nimmer enig stukje vlees heeft gezien, betekent niet dat B niet wist dat hij voor appellante vanaf 17 januari 1997 van D’Arcy Foods Brits rundvlees kocht. Anders dan appellante ziet het College niet dat B een onbetrouwbare getuige zou zijn. Weliswaar heeft B aanvankelijk op 28 september 2000 (V02/01 en V02/02) verklaard dat het om Iers vlees ging, maar nadat hij op 29 september 2000 (V02/03) werd geconfronteerd met notities van hem uit een schrift met bezoekverslagen heeft hij vervolgens, eerst schriftelijk en later mondeling, consistente verklaringen afgelegd over zijn wetenschap over de Britse oorsprong van het vlees. Dat B verklaring, dat binnen appellantes bedrijf volgens hem bij V, C, F, G, H en hemzelf bekend was dat het om Engels vlees ging, door geen van de ondervraagden is bevestigd, doet niet af aan de wetenschap bij B zelf. De enkele niet onderbouwde stelling dat B overspannen was in die periode en door justitie kennelijk onder druk is gezet om te verklaren zoals hij heeft gedaan, kan er evenmin toe leiden dat de verklaringen van B onbetrouwbaar zijn.

Nu B met ingang van januari 1997 als werknemer binnen het bedrijf van appellante verantwoordelijk was voor de inkoop van rundvlees en daarbij van V de vrije hand had zij het dat deze over grote partijen geraadpleegd wilde worden, heeft verweerder B wetenschap over de Britse oorspong van het rundvlees en het opzettelijk verstrekken van onjuiste gegevens als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder b, van de Verordening terecht aan appellante als rechtspersoon toegerekend.

Voorzover het de periode vóór 17 januari 1997 betreft, is het College, anders dan verweerder, van oordeel dat de vermoedens ten aanzien van wetenschap over de Britse oorsprong van het rundvlees binnen appellantes bedrijf onvoldoende sterk zijn. B heeft op 29 september 2000 verklaard (V02/03) dat hij uit het feit dat voor januari 1997 dezelfde soort handel tussen D’Arcy Foods en appellante plaatsvond, afleidt dat het ook toen al om Engels vlees ging. Dit vermoeden is evenwel onvoldoende. De verklaringen van de anderen binnen appellantes bedrijf bieden evenmin aanknopingspunten voor aan appellante toe te rekenen wetenschap in bedoelde periode. Het feit dat C, degene die tot januari 1997 verantwoordelijk was voor de inkoop van rundvlees, na de gerezen verdenking van fraude telefoongesprekken voerde op het adres van I en diverse malen van zijn zwijgrecht gebruik heeft gemaakt, heeft bij verweerder weliswaar het vermoeden kunnen wekken dat ook C van de Britse oorsprong van het vlees op de hoogte was, maar dit vermoeden is onvoldoende sterk om te concluderen dat appellante ook in de periode vóór 17 januari 1997 opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder b, van de Verordening. Voor deze periode had verweerder dan ook met de sanctie van artikel 11, eerste lid, onder a, van de Verordening dienen te volstaan.

5.6 De onder 4.8 van deze uitspraak weergegeven grief dat appellante volkomen te goeder trouw is en niet van haar kan worden verlangd dat zij als gevolg van onrechtmatig handelen door E restituties terugbetaalt, komt neer op een beroep op overmacht. Ingevolge artikel 11, eerste lid, derde alinea, eerste streepje, van de Verordening wordt de onder a bedoelde sanctie niet toegepast in geval van overmacht. In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juli 2001 in de zaak Käserei Champignon Hofmeister Gmbh & Co. Kg tegen het Hauptzollamt Hamburg-Jonas

(C-210/00) heeft het Hof, voorzover hier van belang, er aan herinnerd dat inzake landbouwverordeningen het begrip overmacht aldus moet worden uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden (r.o. 79) en voor recht verklaard dat het onrechtmatig handelen van een medecontractant tot de normale handelsrisico’s behoort en niet als een onvoorzienbare omstandigheid kan worden aangemerkt. Nu het onrechtmatig handelen van E noch B aan appellante toe te rekenen wetenschap over de Britse oorsprong van het rundvlees kan worden aangemerkt als een onvoorzienbare omstandigheid die vreemd is aan degene die zich erop beroept, kan appellantes beroep op overmacht niet slagen.

5.7 Het voorgaande leidt het College tot de volgende conclusie.

Het beroep met nr. AWB 03/854 tegen het bestreden besluit met nr. 007755 dient ongegrond te worden verklaard.

Het beroep met nr. AWB 03/852 tegen het bestreden besluit met nr. 007754 dient gegrond te worden verklaard en dit besluit dient te worden vernietigd voorzover ten aanzien van de zendingen waarvoor vóór 17 januari 1997 een aangifte ten uitvoer is gedaan de opgelegde sanctie hoger is dan de ingevolge artikel 11, eerste lid, onder a, van de Verordening toepasselijke sanctie.

Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (1 punt voor het beroepschrift in de zaak met nr. AWB 03/852 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak).

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep met nr. AWB 03/854 ongegrond;

- verklaart het beroep met nr. AWB 03/852 gegrond en vernietigt het bestreden besluit met nr. 007754 voorzover ten aanzien

van de zendingen waarvoor vóór 17 januari 1997 een aangifte ten uitvoer is gedaan de opgelegde sanctie hoger is dan de

ingevolge artikel 11, eerste lid, onder a, van de Verordening toepasselijke sanctie;

- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar van 7 februari 2003 te nemen met inachtneming van hetgeen

in deze uitspraak is overwogen;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--

(zegge: zeshonderdvierenveertig euro);

- bepaalt dat verweerder aan appellante het voor het beroep met nr. AWB 03/852 betaalde griffierecht ten bedrage

van € 232,-- (zegge: tweehondertweeëndertig euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004.

w.g. D. Roemers w.g. E.J.M. Heijs