ECLI:NL:CBB:2004:AQ4581
public
2015-11-16T11:04:13
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ4581
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-07-07
AWB 03/1168
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ4581
public
2013-04-04T21:15:36
2004-07-22
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ4581 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 07-07-2004 / AWB 03/1168

Bij brief van 3 juli 2003 heeft verweerder appellante bericht dat hem is gebleken dat het vervoer binnen de onderneming van A, h.o.d.n. Free Time Promotion is gewijzigd van een eenmanszaak naar een vennootschap onder firma en dat dit betekent dat ingevolge de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) de aan A verleende vergunning voor het verrichten van besloten busvervoer van rechtswege is komen te vervallen en het vergunningbewijs moet worden ingeleverd.

Appellante heeft bij brief van 18 juli 2003 bezwaar gemaakt tegen de in de brief vervatte mededeling dat de vergunning van rechtswege is komen te vervallen.

Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 september 2003, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 8 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nr. AWB 03/1168 7 juli 2004

14910

Uitspraak in de zaak van:

Free Time Promotion v.o.f., te Den Haag, appellante,

gemachtigde: mr. I. de Vink, advocaat te Rijswijk,

tegen

de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,

gemachtigde: mr. L. Janse-van der Vliet, werkzaam bij verweerders ministerie.

1. Het procesverlooop

Bij brief van 3 juli 2003 heeft verweerder appellante bericht dat hem is gebleken dat het vervoer binnen de onderneming van A, h.o.d.n. Free Time Promotion is gewijzigd van een eenmanszaak naar een vennootschap onder firma en dat dit betekent dat ingevolge de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) de aan A verleende vergunning voor het verrichten van besloten busvervoer van rechtswege is komen te vervallen en het vergunningbewijs moet worden ingeleverd.

Appellante heeft bij brief van 18 juli 2003 bezwaar gemaakt tegen de in de brief vervatte mededeling dat de vergunning van rechtswege is komen te vervallen.

Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 september 2003, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 8 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 14 april 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, alwaar de gemachtigden de respectieve standpunten hebben toegelicht. Zijdens appellante is voorts verschenen A.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 7, eerste lid, van de Wet luidt als volgt:

" 1. Een vergunning vervalt van rechtswege:

(…)

b. zodra de rechtspersoon waaraan de vergunning is verleend, heeft opgehouden te bestaan;

(…)

d. zodra degene aan wie de vergunning is verleend, zijn activiteiten als vervoerder heeft beëindigd."

2.2 In de beslissing op bezwaar heeft verweerder overwogen dat het vervoer binnen de onderneming van A, h.o.d.n. Free Time Promotions, is gewijzigd van een eenmanszaak naar een vennootschap onder firma. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet is de aan de eenmanszaak van A bij besluit van 31 december 1991 verleende vergunning van rechtswege komen te vervallen. Hiermee is de verplichting ontstaan voor de vergunninghouder om een afgegeven vergunningbewijs bij verweerder in te leveren. De inhoud van de brief van 3 juli 2003 dient volgens verweerder dan ook als een mededeling te worden gekwalificeerd, voortvloeiend uit een wettelijke verplichting voor de vergunninghouder. In verband met het van rechtswege vervallen van de vergunning dient het door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk te worden verklaard.

In zijn verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt ten aanzien van de rechtsgrond waarop de vergunning van rechtswege is komen te vervallen, gecorrigeerd en aangegeven dat zulks rechtstreeks voortvloeit uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet.

2.3 Appellante stelt zich op het standpunt dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Verweerder heeft kennelijk een als definitief bedoelde interpretatie van een wettelijk voorschrift voor een concreet geval gegeven. Een dergelijke interpretatie is volgens appellante een besluit gericht op rechtsgevolg.

2.4 Het College is van oordeel dat verweerder appellantes bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en overweegt hiertoe als volgt.

De Wet bepaalt dat een vergunning in de in artikel 7, eerste lid, bedoelde gevallen van rechtswege vervalt. Dat rechtsgevolg treedt in op het moment dat de gevallen zich voordoen. De wetgever heeft het intreden van het rechtsgevolg derhalve niet afhankelijk gesteld van een beslissing van verweerder. De mededeling van verweerder dat de aan A verleende vergunning is vervallen, is dus niet op rechtsgevolg gericht en is daardoor geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

Tussen verweerder en een belanghebbende kan verschil van mening bestaan over de vraag of de vergunninghouder zijn activiteiten als vervoerder heeft beëindigd, en derhalve ook over de vraag of de aan hem verleende vergunning van rechtswege is komen te vervallen. In het onderhavige geval is er geen reden om appellante de mogelijkheid te geven het oordeel van verweerder over deze kwestie, dat dus niet in een besluit is vervat, in rechte aan te vallen. Weliswaar kan het geven van een rechtsoordeel in zeer bijzondere gevallen worden aangemerkt als het verrichten van een op zichzelf staande publiekrechtelijke rechtshandeling die bij de naar de materie bevoegde bestuursrechter kan worden aangevochten, maar dit kan zich slechts voordoen in gevallen waarin niet kan worden geoordeeld dat het rechtsoordeel vooruitloopt op ten aanzien van de belanghebbende te verwachten of door hem uit te lokken besluiten ter uitvoering van de wettelijke regeling, waartegen in rechte kan worden opgekomen zonder dat sprake is van een voor de belanghebbende onevenredig belastende weg naar de rechter.

Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Appellante, namens wie ter zitting is verklaard dat zij thans het besloten busvervoer verricht, kan immers een aanvraag om een vergunning indienen onder de aantekening dat zij naar eigen inzicht reeds over een vergunning beschikt. Tegen de in het besluit vervatte beslissing dienaangaande kan appellante in rechte opkomen zonder dat sprake is van een onevenredig belastende weg naar de rechter.

2.5 Op grond van bovenstaande overwegingen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

3. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. J.A. Hagen en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004.

w.g. D. Roemers w.g. L. van Duuren