ECLI:NL:CBB:2004:AQ4792
public
2015-11-16T12:58:19
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ4792
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-06-10
AWB 04/357
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ4792
public
2013-04-04T21:15:42
2004-07-22
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ4792 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 10-06-2004 / AWB 04/357

Bij besluiten van 9 januari 2004 heeft verweerder de besluiten tot toelating van een aantal bestrijdingsmiddelen op basis van de werkzame stof mancozeb gewijzigd en de toelating verlengd tot 1 december 2008, de einddatum van mancozeb. Het gaat hierbij om de bestrijdingsmiddelen: Dithane DG NewTec, Bakthane DF, Dithane Vloeibaar, Bakthane Vloeibaar, Brabant Mancozeb Flowable, Penncozeb 80 WP, Manconyl 2, Brabant Mancozeb, Dithane M-45 Spuitpoeder, Manconex, Holland Fytho Fythane DG, Penncozeb DG, Vondozeb DG, Tridex DG, Luxan Mancozeb Vloeibaar en Luxan Mancozeb 450 FC.

Bij besluiten van gelijke datum heeft verweerder de besluiten tot toelating van bestrijdingsmiddelen op basis van de werkzame stoffen mancozeb en cymoxanil – te weten Turbat, Pennfluid, Cymoxanil-M en Curzate M - gewijzigd en de toelating verlengd tot 1 december 2007, de einddatum van cymoxanil.

De toelatingen met betrekking tot Luxan Mancozeb Vloeibaar en Luxan Mancozeb 450 FC zijn op verzoek van de toelatinghouder met ingang van 30 januari 2004 ingetrokken.

Bij besluit van 6 februari 2004 is het middel Kenbyo MZ, op basis van de werkzame stoffen mancozeb en kresom-methyl, toegelaten tot 1 december 2008.

Bij besluit van 13 februari 2004, gerectificeerd bij besluit van 12 maart 2004, is het middel Acrobat, gebaseerd op de werkzame stoffen mancozeb en dimethomorph, toegelaten tot

1 mei 2005.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken

No.AWB 04/357 10 juni 2004

32010

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

de Stichting Natuur en Milieu, zetelend te Utrecht, verzoekster sub 1,

de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, zetelend te Rotterdam, verzoekster sub 2,

verzoeksters,

gemachtigde: mr. drs. J. Rutteman, werkzaam bij verzoekster sub 2, en drs. H.G. Muilerman, werkzaam bij verzoekster sub 1;

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB), verweerder,

gemachtigde: mr. A.A. Spoel, advocaat te Den Haag,

waaraan voorts als partijen deelnemen:

Cerexagri B.V., gevestigd te Vondelingenplaat Rt,

Dow AgroSciences B.V., gevestigd te Terneuzen en Wilrijk, België,

Bayer CropScience B.V.., gevestigd te Mijdrecht,

BASF Nederland B.V., gevestigd te Arnhem,

Luxan B.V., gevestigd te Elst (Gld),

Dupont de Nemours Nederland B.V., gevestigd te Dordrecht,

Agrichem B.V., gevestigd te Oosterhout. Hierna: de toelatinghouders;

gemachtigde: mr. E. Broeren, advocaat te Breda,

Landbouw- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), te Den Haag,

gemachtigde: ir. H.T. Scheele.

1. De procedure

Bij besluiten van 9 januari 2004 heeft verweerder de besluiten tot toelating van een aantal bestrijdingsmiddelen op basis van de werkzame stof mancozeb gewijzigd en de toelating verlengd tot 1 december 2008, de einddatum van mancozeb. Het gaat hierbij om de bestrijdingsmiddelen: Dithane DG NewTec, Bakthane DF, Dithane Vloeibaar, Bakthane Vloeibaar, Brabant Mancozeb Flowable, Penncozeb 80 WP, Manconyl 2, Brabant Mancozeb, Dithane M-45 Spuitpoeder, Manconex, Holland Fytho Fythane DG, Penncozeb DG, Vondozeb DG, Tridex DG, Luxan Mancozeb Vloeibaar en Luxan Mancozeb 450 FC.

Bij besluiten van gelijke datum heeft verweerder de besluiten tot toelating van bestrijdingsmiddelen op basis van de werkzame stoffen mancozeb en cymoxanil – te weten Turbat, Pennfluid, Cymoxanil-M en Curzate M - gewijzigd en de toelating verlengd tot 1 december 2007, de einddatum van cymoxanil.

De toelatingen met betrekking tot Luxan Mancozeb Vloeibaar en Luxan Mancozeb 450 FC zijn op verzoek van de toelatinghouder met ingang van 30 januari 2004 ingetrokken.

Bij besluit van 6 februari 2004 is het middel Kenbyo MZ, op basis van de werkzame stoffen mancozeb en kresom-methyl, toegelaten tot 1 december 2008.

Bij besluit van 13 februari 2004, gerectificeerd bij besluit van 12 maart 2004, is het middel Acrobat, gebaseerd op de werkzame stoffen mancozeb en dimethomorph, toegelaten tot

1 mei 2005.

Verzoeksters hebben bij brief van 16 februari 2004 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 9 februari 2004. Bij brief van 8 maart 2004 is tevens bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 6 en 13 februari 2004.

Bij schrijven van 27 april 2004 hebben verzoeksters de voorzieningenrechter van het College verzocht een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, in dier voege dat de betrokken besluiten worden geschorst in afwachting van de behandeling van de bezwaren van verzoeksters in beroep.

De toelatinghouders zijn in de gelegenheid gesteld als partijen aan het geding deel te nemen. Holland Fyto B.V., toelatinghouder van het middel Holland Fyto Fythane DG, en R. Van Wesemael B.V., toelatinghouder van het middel Manconyl 2, hebben aangegeven geen gebruik te willen maken van deze gelegenheid. De overige toelatinghouders hebben bij brief van 13 mei 2004 aangegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.

Bij brief van 18 mei 2004 heeft verweerder de op deze zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en inhoudelijk verweer gevoerd.

Bij brief van 28 mei 2004 heeft LTO zich als partij in het geding gevoegd.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek, gelijktijdig met een onder no. Awb 04/329 geregistreerd, samenhangend verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeksters, behandeld ter zitting van 3 juni 2004, alwaar de gemachtigde van partijen de respectieve standpunten hebben toegelicht en voorts de heer G.M. van der Geest, werkzaam bij het CTB, het woord heeft gevoerd. Daarnaast waren J.H. Krook, I.L. Rol, werkzaam bij het CTB, en J.A.M. van der Linden, werkzaam bij Cerexagri B.V., aanwezig.

2. De grondslag van het geschil

2.1.1 Relevante Europese regelgeving.

Van belang is Richtlijn van 15 juli 1991, PbEG 1991 L 230, van de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (91/414/EEG) en de Richtlijn 94/43/EG van de Raad van 27 juli 1994 tot vaststelling van bijlage VI bij Richtlijn 91/414/EEG. In bijlage VI zijn uniforme beginselen vastgesteld die ervoor moeten zorgen dat de Lid-Staten bij het nemen van beslissingen tot de toelating van gewasbeschermingsmiddelen de in artikel 4, lid 1, onder b, c, d, en e van deze richtlijn vastgestelde eisen op een uniforme wijze toepassen en zodoende komen tot de met de richtlijn nagestreefde hoge mate van bescherming van mens, dier en milieu.

Daarnaast komt onder meer betekenis toe aan Richtlijn 98/82/EG van de Commissie van 27 oktober 1998 houdende wijziging van de bijlagen van de Richtlijnen 86/362/EEG, 86/363/EEG en 90/642/EEG van de Raad tot vaststelling van maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen in en op respectievelijk granen, levensmiddelen van dierlijke oorsprong en bepaalde producten van plantaardige oorsprong, met inbegrip van groenten en fruit.

2.1.2 Toepasselijke nationale regelgeving.

De relevante artikelen van de Bmw luiden als volgt:

" Artikel 2

1. Het is verboden een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, waarvan niet blijkt dat het ingevolge deze wet is toegelaten of voor zover het een biocide met een gering risico betreft, is geregistreerd.

2. (...)

5. Het college maakt in de Staatscourant bekend dat een bestrijdingsmiddel, dat ten gevolge van de toepassing van artikel 7, eerste of tweede lid, niet meer is toegelaten of geregistreerd, gedurende een bij die bekendmaking bepaalde termijn in afwijking van het in het eerste lid bedoelde verbod nog mag worden afgeleverd, gebruikt dan wel in voorraad of voorhanden gehouden. Daarbij kan het voorschriften met betrekking tot het gebruik geven als bedoeld in artikel 5, tweede lid. De termijn, bedoeld in de eerste volzin, staat in verhouding tot de reden waarom het bestrijdingsmiddel niet meer is toegelaten of geregistreerd.

6. Bij regeling van Onze betrokken Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aflevering of het in voorraad of voorhanden hebben van de in het vijfde lid bedoelde bestrijdingsmiddelen. Daarbij kunnen tevens regelen worden gesteld omtrent de verwijdering binnen een daarbij te bepalen tijdvak van een niet meer toegelaten of geregistreerd bestrijdingsmiddel.

7. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan Onze betrokken Minister, indien er bij het college gegronde aanwijzingen bestaan om te oordelen dat een ingevolge een communautaire maatregel toe te laten of te registreren middel gevaar oplevert voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu, tijdelijk bepalen dat de aflevering en het gebruik van dat middel verboden is.

Artikel 3

1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten of geregistreerd indien:

a. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt:

1. voldoende werkzaam is;

2. geen onaanvaardbare uitwerking heeft op planten of plantaardige produkten;

3. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, hetzij direct, hetzij indirect;

4. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van dieren, hetzij direct, hetzij indirect;

5. de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van degene die het middel toepast;

6. de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van diegenen, die na toepassing van het middel door het verrichten van werkzaamheden daarmee of met de residuen daarvan in aanraking komen;

7. de hoedanigheid van voedingsmiddelen niet schaadt;

8. het welzijn van de te bestrijden gewervelde dieren niet onnodig schaadt;

9. geen schadelijke uitwerking heeft op het grondwater;

10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met:

- de plaats waar het bestrijdingsmiddel in het milieu terecht komt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drink- en grondwater en belasting van de bodem;

- de gevolgen voor niet-doelsoorten;

(…)

Artikel 3a

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, en kunnen beginselen voor de beoordeling worden vastgesteld.

(…)

Artikel 4

(…)

2. Onze betrokken Minister stelt regelen omtrent het indienen van een aanvraag, de bij een aanvraag door de aanvrager over te leggen gegevens en zelfstandigheden, de aan de gegevens en zelfstandigheden ten grondslag liggende onderzoeksmethoden en omstandigheden en de wijze van behandeling daarvan.

(…)

Artikel 5

1. De toelating of registratie van een bestrijdingsmiddel geldt voor een in het besluit tot toelating of registratie te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren. De toelating of registratie kan één of meerdere malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd indien is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating of registratie is voldaan. Zonodig kan de toelating of registratie worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging gemoeid is..

(…).

Artikel 16

1. Indien op of in eet- of drinkwaren een hoeveelheid van een of meer bestrijdingsmiddelen, bestanddelen daarvan of omzettingsprodukten van deze aanwezig is, welke groter is dan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is bepaald, worden zij voor de toepassing van artikel 18, onder d, van de Warenwet in ieder geval aangemerkt als eet- of drinkwaren die ongeschikt zijn voor gebruik.

2. In de krachtens het eerste lid bepaalde hoeveelheid wordt geacht te zijn begrepen een uit anderen hoofde aanwezige hoeveelheid van dezelfde stof.

3. De krachtens het eerste lid te bepalen hoeveelheid kan worden uitgedrukt in termen van een kenmerkend element, een kenmerkende moleculaire groep of een reactieprodukt van de betreffende stof."

Ter uitvoering van artikel 3a van de Bmw is het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Stb. 1995, 37; hierna: Bmb) vastgesteld. In het Bmb zoals dit laatstelijk is gewijzigd is - voorzover hier van belang - het volgende bepaald:

" § 1. Algemene bepalingen

(…)

Artikel 3

1. Onverminderd het tweede lid, wordt een gewasbeschermingsmiddel slechts toegelaten indien het middel voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 5 tot en met 7a gestelde regels, (…)

§ 2. De toelating en registratie van bestrijdingsmiddelen

(...)

Artikel 4a

1. Ten behoeve van de aanwijzing van een werkzame stof bij een communautaire maatregel als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, alsmede de verlenging van die aanwijzing dient een aanvraag te worden gedaan.

2. Artikel 4, tweede, zesde, achtste en negende lid, is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Onze betrokken Minister stelt daarbij voorts regelen met betrekking tot de door de aanvrager aan de bevoegde instanties van de andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen alsmede aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen te zenden gegevens en de wijze waarop dit dient te geschieden.

3. Onze betrokken Minister kan regelen stellen met betrekking tot de verstrekking door toelatinghouders of registratiehouders van gegevens met betrekking tot werkzame stoffen aan de in het tweede lid genoemde instanties en aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

4. Ten behoeve van het anders dan op aanvraag als bedoeld in het eerste lid aanwijzen van een werkzame stof bij een communautaire maatregel als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, het herbeoordelen van die aanwijzing alsmede het verlengen van die aanwijzing, kan Onze betrokken Minister bepalen dat de kosten verbonden aan de beoordeling van die werkzame stof geheel of gedeeltelijk ten laste worden gebracht van de kennisgevers als bedoeld in een communautaire maatregel van die werkzame stof of van een bestrijdingsmiddel waarin die werkzame stof wordt gebruikt.

(...)

§ 4. Risico voor waterorganismen

Artikel 7

1. Een werkzame stof van een gewasbeschermingsmiddel en elk van zijn omzettingsprodukten hebben in het oppervlaktewater een concentratie van minder dan:

a. 1. 0,01 van de LC50 voor acute toxiciteit voor vis en 0,01 van de acute EC50 voor Daphnia, en

2. 0,1 van de NOEC voor lange termijn toxiciteit voor vis en Daphnia;

b. 0,1 van de NOEC voor algen.

2. Een werkzame stof van een gewasbeschermingsmiddel en elk van zijn omzettingsprodukten hebben een maximale bioconcentratiefactor van minder dan:

a. 1000 voor werkzame stoffen, die gemakkelijk biologisch afbreekbaar zijn, of

b. 100 voor werkzame stoffen, die niet gemakkelijk biologisch afbreekbaar zijn.

3. Aan het eerste en tweede lid behoeft niet te zijn voldaan, indien de aanvrager onderscheidenlijk houder van de toelating aantoont dat er geen onaanvaardbare directe of indirecte effecten zijn voor waterorganismen en organismen die afhankelijk zijn van waterecosystemen.

4. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop wordt bepaald of aan het eerste, tweede en derde lid is voldaan.

§ 4a. Overige milieucriteria

Artikel 7a

Het gewasbeschermingsmiddel en elk van zijn omzettingsproducten voldoen aan de criteria genoemd in deel C, punt 2.5.1.3 en, onverminderd artikel 4, aan punt 2.5.2 van richtlijn nr. 97/57/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 1997 tot vaststelling van bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG (…), zoals verwerkt in het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen."

In de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (Stcrt. 41; een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Bmw, zoals deze laatstelijk is gewijzigd, is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:

" Artikel 7

1. Aanvragen tot toelating van een bestrijdingsmiddel, tot verlenging van de toelating van een bestrijdingsmiddel (...) worden ingediend bij het college onder gebruikmaking van aldaar verkrijgbare formulieren.

(…)

Artikel 10

1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vierendertig weken na ontvangst van het op grond van artikel 38 verschuldigde bedrag, wordt de aanvrager een opgave gedaan van door hem, binnen een bij die opgave gestelde termijn, alsnog te leveren dan wel aanvullend te leveren gegevens en van te verrichten onderzoekingen (…).

2. Binnen acht weken na de ontvangst van zowel de gegevens, bedoeld in het eerste lid, als het verschuldigde bedrag wordt de aanvrager meegedeeld of de gegevens in behandeling zijn genomen.

(…)

Artikel 14

1. Het college neemt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een termijn van achtenveertig weken na de ontvangst van het op grond van artikel 38 verschuldigde bedrag dan wel na het in behandeling nemen van de gegevens, bedoeld in artikel 10, en de ontvangst van het in verband met deze gegevens op grond van artikel 38 verschuldigde bedrag, een besluit houdende toe- of afwijzing van de aanvraag.

(…)."

Het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen, Stb. 1995, 241, van 6 april 1995, zoals gewijzigd bij besluit van 27 november 1997, Stb. 1997, 646, bepaalt onder meer het volgende:

" Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. (...)

b. richtlijn: richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230);

c. (...)

Artikel 2

1. Met betrekking tot de toelatingscriteria, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de wet worden voor gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die bij de in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de wet bedoelde communautaire maatregel zijn aangewezen of die niet reeds vóór 26 juli 1993 werden afgeleverd als nadere regelen en als beginselen voor de beoordeling vastgesteld de uniforme beginselen als opgenomen in Bijlage

VI bij de richtlijn, met uitzondering van Onderdeel A, Inleiding, onder 2a, 4 en 5, en Onderdeel C, Besluitvorming, onder 2.6. en 2.7.

(…)

Artikel 4

1. Bij regeling van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Onze Minister vanVolksgezondheid, Welzijn en Sport, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer of Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen voor de uitvoering van dit besluit nadere regels worden gesteld die onder meer betrekking kunnen hebben op:

a. de omschrijving van begrippen;

b. de bepaling van berekeningsmethoden;

c. de bepaling van waarden of effecten;

d. de toetsing van uitkomsten aan waarden of gestelde normen;

e. te verrichten proeven.

(…)"

Op 30 april 2000 is, onder meer gelet op artikel 7, vierde lid, van het Bmb, vastgesteld de Regeling uitvoering milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen 2000 (Rumb). Artikel 5 van deze Regeling luidt als volgt:

" 1. De concentratie van een werkzame stof van een gewasbeschermingsmiddel en van elk van zijn omzettingsproducten in het oppervlaktewater worden berekend overeenkomstig het daaromtrent gestelde door het College.

2. De toxiciteit voor vis, Daphnia en algen wordt bepaald overeenkomstig de richtlijnen, genoemd in het aanvraagformulier.

(…)."

Artikel 1 van het Besluit van 25 juli 1964, Stb. 1964, 319, tot uitvoering van artikel 16 van het Bmw, gewijzigd bij de Besluiten van 23 april 1975, Stb. 1975, 250, en

17 december 1993, Stb. 1993, 697, (het zogenoemde Residubesluit) bepaalt het volgende:

" De in artikel 16 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bedoelde hoeveelheid bedraagt voor een bestrijdingsmiddel, door Onze Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en Onze Minister van Landbouw en Visserij bij regeling aangewezen, met betrekking tot een of meer daarbij aangewezen eet- of drinkwaren de uit het oogpunt van goed landbouwkundig gebruik en van volksgezondheid aanvaardbare hoeveelheid, bij die regeling vast te stellen."

Artikel 1 van de Ministeriele Regeling van 31 januari 1984, Stcrt. 1984, 54, zoals gewijzigd bij onder meer de Ministeriele Regeling van 21 februari 1995, Stcrt. 1995, 41 en – laatstelijk – 3 juni 1996, Stcrt. 1996, 108 (de Regeling residuen van bestrijdingsmiddelen ) bepaalt het volgende:

" De uit een oogpunt van volksgezondheid en goed landbouwkundig gebruik toelaatbare hoeveelheid van bestrijdingsmiddelen, bestanddelen daarvan of omzettingsproducten, aanwezig op of in:

a. onbewerkte of bewerkte eet- of drinkwaren, met uitzondering van specerijen en de in het Warenwetbesluit Visserijproducten, slakken en kikkerbillen bedoelde waren, voor zover de producten uit beide productgroepen niet met name in Bijlage II zijn genoemd, mag niet hoger zijn dan in de desbetreffende bijlage met inachtneming van de daarbij gestelde aanwijzingen is aangegeven;

b. bewerkte eet- of drinkwaren, waarvoor in Bijlage II geen afzonderlijk toegelaten gehalte is aangegeven, mag niet hoger zijn dan het in de voor onbewerkte eet- of drinkwaren vastgestelde gehalte, waarbij rekening gehouden wordt met de concentratie- of verdunningsfactor;

c. samengestelde eet- of drinkwaren mag niet hoger zijn dan het volgens Bijlage II, toegelaten gehalte van de afzonderlijke onbewerkte eet- of drinkwaren in het mengsel, waarbij rekening gehouden wordt met de relatieve concentraties van deze eet- of drinkwaren in het mengsel en met het gestelde onder b."

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter in de eerste plaats uit van de feiten en omstandigheden die zijn opgenomen in rubriek 2.2 van de uitspraak van 27 maart 2002, no. AWB 02/335. Deze uitspraak, die bij partijen bekend is, is te raadplegen op internet op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AE0781. Hieraan wordt het volgende toegevoegd

- Bij een op 27 juni 2002 ingekomen faxbericht hebben de toelatinghouders de voorzieningenrechter verzocht de door hem getroffen bij voornoemde uitspraak van 27 maart 2002 getroffen voorlopige voorziening op te heffen. Dit verzoek is geregistreerd onder no. AWB 02/1297.

- Bij uitspraak van 2 augustus 2002 is dit verzoek afgewezen.

- Verweerder heeft bij besluit van 24 januari 2003 beslist op de bezwaren tegen de besluiten van 23 en 30 november 2001. Hierbij zijn de toelatingen tijdelijk verlengd tot 1 december 2003 voor de periode benodigd voor de afronding van de aanvragen.

- Het door verzoeksters tegen dit besluit ingestelde beroep is bij brief van 16 april 2003 ingetrokken.

- Vervolgens heeft verweerder de in geding zijnde besluiten genomen.

3. De besluiten ten aanzien waarvan een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend

Bij de door verzoeksters aangevochten besluiten is van een aantal bestrijdingsmiddelen, gebaseerd op de werkzame stof Mancozeb de toelating in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Bmw, toegestaan dan wel verlengd tot respectievelijk 1 december 2005, 1 december 2007 dan wel 1 december 2008.

Voor de gronden waarop de toelating van de middelen Dithane DG NewTec, Dithane Vloeibaar, Brabant Mancozeb Flowable, Penncozeb 80 WP, Dithane M-45 Spuitpoeder, Penncozeb DG, Turbat, Pennfluid, Cymoxanil-M en Curzate M, berust wordt verwezen naar bijlage II van de daarbij behorende besluiten. In deze bijlage wordt met betrekking tot de toelaatbaarheid de volgende conclusie getrokken:

“ 1. De toepassingen voldoen -met opname van de restrictie van maximaal 8 bespuitingen in de teelt van bloembollen- aan de norm voor persistentie zoals opgenomen in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Bmb).

2. De toepassingen voldoen voor mancozeb en de metabolieten ETU en EBIS aan de normen voor uitspoeling naar het ondiepe grondwater zoals opgenomen in het Bmb.

3. Voor alle toepassingen geldt dat - met opname van de restricties in de teelt van appels en peren - wordt voldaan aan de norm voor algen, kreeftachtigen en vissen, zoals vastgesteld in higher tier onderzoek.

4. De toepassingen als gewasbehandeling voldoen aan de norm voor vogels en zoogdieren zoals opgenomen in de Uniforme Beginselen (U B).

5. De toepassingen als zaadbehandelingen voldoen niet aan de norm voor vogels en zoogdieren zoals opgenomen in de UB.

(...)

Conclusie

In C-110.3.8 (juni 2001) is geconcludeerd dat bij gebruik volgens het Wettelijk Gebruiksvoorschrift en Gebruiksaanwijzing de middelen op basis van de werkzame stof mancozeb, voldoende werkzaam zijn en geen schadelijke uitwerking hebben op de gezondheid van de mens.

In deze bijlage is gebleken dat de middelen op basis van mancozeb ook geen schadelijke uitwerking hebben op het milieu met opname van de volgende restricties:

In de teelt van appels en peren

In de buitenste bomenrij van boomgaarden is toepassing van het middel langs watergangen uitsluitend toegestaan:

? voor 1 mei indien gebruik wordt gemaakt van een tunnelspuit.

? na 1 mei indien tussen de watergang en de boomgaard een aaneengesloten windsingel op de rand van het rijpad is geplaatst.

De toepassing in bloembollen blijft beperkt tot maximaal 8 toepassingen

De toepassing in lelies op zandgrond in de bloembollenstreek wordt uitgezonderd (cf. de toepassing van de overige bloembolgewassen). De overige -bestaande- restricties in het Wettelijk Gebruiksvoorschrift kunnen vervallen.

(...)”

Ten aanzien van Kenbyo MZ en Acrobat heeft verweerder in zijn besluiten van respectievelijk 6 februari 2004 en 12 maart 2004 in de bijlage II bij deze besluiten uitgebreid gemotiveerd dat deze middelen voldoende werkzaam zijn en geen schadelijke uitwerking hebben op de gezondheid van de mens en het milieu en derhalve, onder bepaalde restricties, kunnen worden toegelaten.

Voor de overige middelen geldt dat het betreft afgeleide toelatingen van dan wel parallelle toelatingen op middelen waarvan de toelating bij de in geding zijnde besluiten zijn verlengd.

4. Het standpunt van verzoeksters

Verzoeksters hebben in hun verzoekschrift het volgende aangevoerd.

Gezondheidsrisico's zijn volstrekt onvoldoende onderzocht en beoordeeld

Verweerder heeft de wetenschappelijke literatuur van de afgelopen 11 jaar niet geraadpleegd. Uit de open literatuur blijkt dat van mancozeb, het toxisch afbraakproduct ETU (ethyleenthioureum) en de groep dithiocarbamaten waartoe mancozeb behoort, vele effecten zijn beschreven die een vraagteken zetten bij deze toelating. Dithiocarbamaten vormen een groot risi-co voor ongeborenen en bij blootstelling kan dit leiden tot geboorteafwijkingen (al in 1973 beschreven door Petrova-Vergieva). Ook kan blootsteling in de vroege kwetsbare fase leiden tot schildklierkanker (Wargo, pag. 178). Mancozeb wordt sterk in verband gebracht met carcinogeniteit; zelfs is sprake van een multipotent carcinogeen (Belpoggi, 2002), waarbij acht soorten tumorgroei in ratten blijken te ontstaan aan lever, pancreas, schildklier, etc. Het is onbegrijpe-lijk dat een beoordelende instantie deze informatie ongebruikt laat. Mancozeb blijkt ook schadelijk voor de voortplanting. Bindali (2000) toont anti-implantantie-effecten; Baligar (2001) ziet verstoring van de menstruatiecyclus en follikels in proefdieren doordat mancozeb als een substituut-hormoon blijkt te werken. De hormoonverstorende werking van mancozeb voor de mens is geheel door verweerder genegeerd. Bevolkingsonderzoek (Panganibam, 2004 en Garry, 1996) geeft statische verbanden tussen blootstelling en zwangerschapsproblemen. Meer bevolkingsonderzoek wijst op schade door dithiocarbamaten in de praktijk. Mancozeb werkt negatief op het zenuwstelsel (Debbarh, 2002), hetgeen door bevolkingsonderzoek (Houets, 1995) wordt ondersteund. Mancozeb tast ook het immuunsysteem aan (Colosio, 1996). Verweerder heeft samenvattend op een volstrekt ontoereikende manier naar de ge-zondheidsrisico's van de toelating van mancozeb gekeken waardoor het onmogelijk is vast te stellen dat er geen onaanvaardbaar risico is.

Consument onaanvaardbaar hoog blootgesteld

Verweerders berekeningen over blootstelling komen voor kinderen op een 20--voudige overschrijding van de voedselnorm uit. Als hetgeen hiervoor is aangevoerd in beschouwing zou worden genomen, zouden kinderen juist extra bescherming nodig hebben en komt de overschrijding nog hoger uit. Hetzelfde geldt voor de combinatie van stoffen die in de praktijk via voedselresidu-en plaatsvindt en die ook extra bescherming voor kinderen zou vereisen inclusief mogelijke versterking van de werking van de combinaties van stoffen (Thiruchel-vam). Verweerder zit met zijn berekening die uitkomt op een 20-voudige overschrijding aan de onveilige kant van de beoordeling en vergroot de onveiligheid nog eens door allerlei dubieuze aanpassingen van de berekening (weglating importproduc-ten) door te voeren, waarna uiteindelijk de norm toch gehaald wordt. Alles duidt op grote onaanvaardbare risico's voor de consument en zeker niet van een vast-stelling van geen risico.

Grondwater onaanvaardbaar vervuild

Uit metingen in de praktijk blijkt dat ETU het grondwater vervuilt, in diep grond-water zelfs nog tot 8x de drinkwaternorm. Metingen zijn naar onze mening de meest zuivere vorm van risico-inschatting en dienen zeer serieus te worden geno-men. Verweerder past daarentegen beredeneringen toe waaruit weglatingen volgen van sommige metingen (alles boven 90-percentiel) en veronderstellingen over vals po-sitieven waarna opnieuw de overschrijding juist binnen de norm eindigt.

Toetsing waterorganismen onjuist

Het besluit van mancozeb is voor waterorganismen (excl. vissen) gebaseerd op een toets van een aquariumtest (Memmert) die een veilige norm van 34 ug/L zou opleveren. Deze veilige norm kan onmogelijk veilig zijn omdat er andere wateror-ganismen zijn zoals Daphnia, die bij 7,4 en 10 ug/L nog grote schade oplopen. Amfibieën blijken nog schade op te lopen bij 0,8 ug/L (Harris, 2000, bijlage 15). Verweerders aanpak is daarmee ondeugdelijk. Daarnaast zijn in de berekeningen de vervuiling van overeenkomstige stoffen (combinatietoxiciteit) niet geteld.

Niet-doelwitorganismen onaanvaardbaar geschaad

In de besluiten worden de effecten op niet-doelwitorganismen onaanvaardbaar ge-noemd, maar verweerder meent door “een waarschuwingszin” toch te kunnen toelaten. Het is onduidelijk welke werking deze waarschuwingszin heeft, of er in de praktijk acht op wordt geslagen, of het überhaupt mogelijk is zo de effecten te voorkomen. Verweerder beschikt over geen enkel onderzoek waaruit blijkt dat een waarschu-wingszin werkt. Toelating is op basis hiervan onmogelijk.

5. Het nadere standpunt van verweerder

Verweerder heeft in zijn schriftelijke reactie op het verzoek van een voorlopige voorziening het volgende naar voren gebracht.

Verzoeksters hebben niet gemotiveerd waarom hun belangen thans het treffen van een voorlopige voorziening vergen, terwijl het gebruik van achtien van de in geding zijnde middelen al in het spuitseizoen 2003 mogelijk was. Verzoeksters hebben zelfs hun beroep tegen het besluit van 23 januari 2003 ingetrokken. Voorts wordt aangevoerd dat sprake is van schade voor mens en milieu. Twee van de bezwaren hebben louter betrekking op effecten van toelating op de mens. Het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens is echter geen belang dat verzoeksters zich ten doel stellen om te behartigen. Dat belang kan dan ook geen grond vormen voor toewijzing van het verzoek.

Verzoeksters stellen ten onrechte dat de risicobeoordeling voor gezondheid niet is uitgevoerd op basis van recente wetenschappelijke inzichten en dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar bekende risico's voor de volksgezondheid, zoals hormoonverstoringen, geboorteafwijkingen, effecten op de voortplanting en de schildklier en effecten op de motoriek en het immuunstelsel. De beoordeling van de risico's voor de gezondheid heeft plaatsgevonden in de Collegevergadering van mei 2001 (Collegestuk C-110.3.8).

Op grond van deze beoordeling is in het besluit van 23 november 2001 en in alle daaropvolgende besluiten geconstateerd dat de middelen op basis van de werkzame stof mancozeb geen schadelijke uitwerking hebben op de gezondheid van de mens. De beoordeling berust anders dan verzoeksters in hun bezwaarschrift stellen, niet uitsluitend op de beoordeling die in 1993 in het kader van de Joint meeting on pesticide residues (JMPR) heeft plaatsgevonden, maar tevens op de in 2000 in EU-verband beschikbaar gekomen eerste versie van de monografie van mancozeb, waarin ook onderzoek van na 1993 is betrokken.

Er is nog geen definitieve monografie beschikbaar. Wel is in februari 2003 in Europees verband een nieuwe eindpuntenlijst opgesteld. Deze eindpuntenlijst is betrokken bij de beoordeling van de nieuwe toelatingen voor Acrobat en Kenbyo. Bij de beoordeling van de effecten voor de gezondheid is derhalve uitgegaan van de op dat moment meest recente beschikbare gegevens. Daarbij zijn voor zover relevant ook gegevens uit de openbare wetenschappelijke literatuur betrokken. Verweerder voert echter, anders dan verzoeksters kennelijk wensen, bij de beoordeling van de toelating van bestrijdingsmiddelen geen algemene recherche uit in de openbare wetenschappelijke literatuur. De toepasselijke regelgeving verplicht daar ook niet toe. Van een omissie van verweerders zijde in dit opzicht is dan ook geen sprake. Voorzover verzoeksters ter onderbouwing van hun standpunt in dit verband verwijzen naar een bij haar bezwaarschrift gevoegd stuk, opgesteld door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid geldt dat daaruit niet volgt dat een dergelijk literatuuronderzoek tot de noodzakelijke minimumvereisten behoort, zoals verzoeksters stellen. Het stuk is een bijlage bij een ambtelijk overleg met onder meer verzoekster sub 1 in het kader van het convenant gewasbescherming, waar verslag wordt gedaan van een pilot-onderzoek dat is gedaan naar de mogelijkheid om het gebruik van openbare bronnen te betrekken bij de beoordeling van aanvragen in het knelpuntentraject. Van een (officieel) document waaruit volgt dat literatuur onderzoek bij de beoordeling van aanvragen moet worden betrokken, zoals verzoeksters suggereren, is geen sprake.

In de uitgevoerde beoordeling is, anders dan verzoeksters stellen, wel degelijk aandacht besteed aan risico's en effecten van mancozeb die door verzoeksters, onder verwijzing naar de algemene literatuur, worden genoemd. Voor deze effecten zijn grenswaarden vastgesteld voor blootstelling van de mens, waaronder geen onaanvaardbare effecten optreden. Zo blijkt uit Collegestuk C-110.3.8 dat is gekeken naar effecten op de schildklier (short term toxicity, blz. 13 en long term toxicity and carcinogenity blz. 13), naar reproductie- en foetotoxische effecten (blootstelling tijdens zwangerschap) (reproductive toxicity, blz. 14) neurotoxiciteit (neurotoxicity, blz. 14) en genotoxiciteit (genotoxicity, blz. 13) en effecten op de immuunreactie (long-term toxicity and carcinogenity, blz. 13). Er is derhalve geen sprake van dat verweerder de door verzoeksters genoemde effecten heeft genegeerd. Sterker nog, het kritische effect van mancozeb is remming van het enzyme jodium peroxidase in de schildklier (door de metaboliet ETU) waardoor de inbouw van jodium in de schildklier wordt verstoord, wat tot een scala van secundaire effecten kan leiden. De grenswaarden waaraan in de risicobeoordeling is getoetst, zijn afgeleid van dit centrale effect. De uitgevoerde risicobeoordeling is derhalve juist gericht op de effecten van mancozeb op de schildklier.

Verzoeksters stellen (onder verwijzing naar studies van Kackar, Bindali en Baligar) dat ten onrechte slechts is gekeken naar de remming van thyroid peroxidase. Anders dan zij menen is echter wel degelijk gekeken naar alle effecten die optreden. Deze zijn beoordeeld overeenkomstig OECD- en EU-richtlijnen. De remming van thyroid peroxidase blijkt echter het meest kritische effect te zijn in korte- en lange termijn studies. Voorzover verzoeksters verwijzen naar verschillende bevolkingsonderzoeken (of artikelen gebaseerd op case-reports zoals het artikel van Debbarh en het review artikel van Houeto), geldt dat in een dergelijk onderzoek geen causale relaties aangetoond worden. Op basis van deze artikelen kan derhalve niet aangetoond worden dat blootstelling aan mancozeb de oorzaak is van bijvoorbeeld bepaalde waargenomen geboorteafwijkingen. De in de genoemde artikelen beschreven effecten zijn overigens betrokken bij de risicobeoordeling die is uitgevoerd (onder de kopjes: reproductive toxicity, short-term toxicity en long term toxicity and carcinogenity).

Verzoeksters hebben niet gemotiveerd in welk opzicht deze risicobeoordeling niet juist zou zijn. De enkele verwijzing in algemene zin naar wetenschappelijke literatuur, waarvan de meeste publicaties bovendien niet worden overgelegd, is onvoldoende om te stellen dat de gezondheidsrisico's door verweerder onvoldoende zijn onderzocht en beoordeeld. De beoordeling van effecten van blootstelling tijdens de zwangerschap is juist geweest. Het protocol van de studies die gedaan worden om reproductie- en foetotoxische effecten te kunnen opsporen is vastgelegd in OECD-richtlijnen. Deze richtlijnen zijn het resultaat van uitgebreide ervaring met reproductie toxicologisch onderzoek in laboratoria over de gehele wereld. Daarbij zijn alle relevante eindpunten meegenomen en is ook gekeken naar effecten van lage doseringen en naar effecten bij blootstelling tijdens kwetsbare perioden. De stelling dat de gehanteerde onderzoeken geen uitsluitsel geven over de schadelijkheid van mancozeb omdat deze aspecten niet zijn meegenomen, is derhalve onjuist. Het in dit verband genoemde onderzoek van Birnbaum heeft geen betrekking op mancozeb. Overigens is de conclusie in het door verzoeksters genoemde artikel van Petrova (1973) dat het onwaarschijnlijk is dat de blootstelling aan dithiocarbamaten in de landbouw een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van het menselijke embryo.

Bij de beoordeling of sprake is van effecten voor de gezondheid vanwege blootstelling aan mancozeb en de metaboliet ETU wordt getoetst of de mate van blootstelling de ADI (Acceptable Daily Intake) overschrijdt. Bij de berekening van de mate van blootstelling wordt uitgegaan van het maximale residu niveau (MRL: maximum residu level). De MRL is in EU verband vastgesteld in richtlijn 98/82/EG houdende wijziging van de bijlagen van de Richtlijnen 86/362/EEG, 86/362/EEG en 90/642/EEG van de Raad tot vaststelling van maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen in en op respectievelijk granen, levensmiddelen van dierlijke oorsprong en bepaalde producten van plantaardige oorsprong, met inbegrip van groenten en fruit (bijlage B). Op grond van deze EU-MRL is een TMDI-berekening (Total Mean Daily Intake) gemaakt. Deze TMDI-berekening komt uit op een opvulling van 815% van de ADI voor de algemene bevolking en van 2071% voor kinderen van 1 tot 6 jaar (vergelijk Collegestuk C-110.3.8, blz. 43-45).

Verzoeksters hebben gesteld dat uit de TMDI-berekening blijkt dat sprake is van onaanvaardbare blootstelling en dat de onderhavige middelen om die reden niet toegelaten mogen worden. Bovendien stellen zij dat uit hun eerste bezwaargrond blijkt dat de standaard waaraan wordt getoetst (de ADI) niet juist is. Verweerder deelt dit standpunt niet. Vooropgesteld zij dat niet wordt gerekend met te hoge ADI's.

Op grond van de omstandigheid dat bij de TMDI-berekening de ADI wordt overschreden kan voorts niet worden geconcludeerd dat sprake is van onaanvaardbare blootstelling van de consument. De TMDI-berekening is een worst-case berekening die geen representatieve weergave is van de werkelijke blootstelling van de consument, maar een grote overschatting behelst. Zo is in het Collegestuk C-110.3.8 (blz. 40) toegelicht dat de blootstelling aan mancozeb wordt overschat omdat wordt uitgegaan van een gezamenlijke schatting van de blootstelling van acht stoffen met een vergelijkbaar toxicologisch werkingsmechanisme waartussen residutechnisch geen onderscheid kan worden gemaakt (de groep dithiocarbamaten waartoe mancozeb behoort). Omdat bij de risicoberekening is uitgegaan van de meest kritische stof uit de groep (propineb) en deze stof niet is toegelaten in Nederland, vormt de berekening reeds daarom een overschatting voor de blootstelling van de consument in Nederland aan mancozeb. Een verfijning van de beoordeling is derhalve nodig om een adequate beoordeling van de werkelijke blootstelling te kunnen maken.

Bij het maken van een dergelijke verfijning wordt gebruik gemaakt van processinggegevens en gemiddelde residuwaardes (STMR). Op deze manier kan bijvoorbeeld rekening gehouden worden met het feit dat residuen in hoofdzaak op de schil van producten aanwezig zijn, terwijl de schil van veel producten niet wordt gegeten (bijvoorbeeld bij citrusvruchten) of wordt gewassen. Verwezen wordt naar het Collegestuk C-110.3.8 ( blz. 45) waar dit wordt toegelicht. Omdat echter niet voor alle producten dergelijke gegevens bekend zijn, kan de blootstelling niet met zekerheid worden bepaald en wordt een schatting gemaakt. Verweerder meent dat desondanks van een verfijning bij de beoordeling mag worden uitgegaan, omdat op deze manier een adequate inschatting van de werkelijke blootstelling van de consument in Nederland kan worden gemaakt.

In dat verband is van belang dat uit praktijkgegevens over het voorkomen van residuen op producten kan worden afgeleid dat in de praktijk de werkelijke blootstelling beneden de ADI blijft. Het voorkomen van dithiocarbamaten in consumptieproducten in de praktijk wordt in de gaten gehouden door de Keuringsdienst van Waren. Op basis van de gemiddelde door de Keuringsdienst van Waren gemeten residuniveaus over de periode 1999-2003 heeft verweerder een innameberekening gedaan, waaruit blijkt dat er sprake is van een ruime onderschrijding van de meest giftige ADI (te weten die van propineb). Deze praktijkgegevens onderstrepen derhalve verweerders stellingname dat geen sprake is van onaanvaardbare blootstelling aan mancozeb ten gevolge van de toelating van de onderhavige middelen.

Verzoeksters stellen in dit verband ten slotte dat sprake is van onaanvaardbaar hoge blootstelling omdat in de berekening geen rekening wordt gehouden met combinatie effecten. Het wettelijke kader gaat echter uit van een beoordeling per middel waarvoor toelating wordt gevraagd en biedt geen basis om de beoordeling op combinaties van middelen te baseren. Voorts geldt dat de door verzoeksters genoemde studies met betrekking tot neurotoxiciteit waaruit zou blijken dat gecombineerde blootstelling van middelen met het aan mancozeb verwante maneb en een ander bestrijdingsmiddel paraquat zou leiden tot onder meer problemen met de motoriek (ziekte van Parkinson) niet relevant zijn voor het beoordelen van het risico voor de mens voor het krijgen van Parkinson als gevolg van de blootstelling aan maneb en/of paraquat. In deze studies is uitgegaan van een niet relevante blootstellingsroute door middel van rechtstreekse injectie in de buikholte. Hierdoor wordt geen rekening gehouden met de mate waarin stoffen via de gebruikelijke routes het lichaam binnen komen en worden alle natuurlijke beschermingsmechanismen zoals omzetting in de lever omzeild. Bovendien zijn de gebruikte doses extreem hoog.

Daarnaast is bij de beoordeling van de effecten van mancozeb gebleken dat er geen bewijs is voor vertraagde neurotoxiciteit.

Het is juist dat uit metingen in de praktijk blijkt dat ETU in het grondwater voorkomt. Anders dan verzoeksters stellen wordt voor de toegelaten toepassingen de drinkwaternorm voor grondwater niet overschreden. De norm voor uitspoeling naar het grondwater is neergelegd in artikel 6 Bmb en verder uitgewerkt in artikel 4 Rumb. Op grond van artikel 4 lid 3 Rumb wordt de concentratie van een stof in het grondwater gemeten met toepassing van Bijlage IV bij de Rumb. Indien bij de toetsing of wordt voldaan aan de normstelling wordt gewerkt met meetgegevens, is van belang dat er met redelijke zekerheid een causaal verband valt te leggen tussen het gebruik conform wettelijke gebruiksvoorschriften en de gemeten concentratie van een gewasbeschermingsmiddel in het milieu. In de Handleiding Toelating Bestrijdingsmiddelen (HTB) is in het hoofdstuk 'Risico voor het milieu: gebruik meetgegevens' en in het hoofdstuk 'Risico voor het milieu: uitspoeling naar grondwater' uitgewerkt hoe verweerder meetgegevens met betrekking tot uitspoeling naar grondwater gebruikt en interpreteert. Voor de verdere operationalisering en uitwerking van bijlage IV van de Rumb wordt onder andere gebruik gemaakt van het (openbare) rapport Monitoring data in pesticide registration (Cornelese et al. 2003,RIVM report 601450015/2003).

De beoordeelde meetgegevens die door de aanvrager zijn geleverd ten aanzien van ETU in het grondwater hebben betrekking op 124 bemonsterputten. Verzoeksters suggereren ten onrechte dat verweerder bij de beoordeling van deze gegevens een (willekeurige) selectie van meetresultaten zou hebben uitgevoerd om te bereiken dat aan de norm wordt voldaan. Verweerder heeft een selectie van bemonsteringsputten toegepast om er voor te zorgen dat bij de toetsing aan de norm vals negatieve, vals positieve en niet-relevante resultaten worden uitgesloten. Deze selectie is nodig omdat anders niet met redelijke zekerheid een causaal verband valt te leggen tussen het gebruik conform wettelijke gebruiksvoorschriften en de gemeten concentratie van een gewasbeschermingsmiddei in het milieu. De selectie is gebaseerd op het reeds genoemde rapport Monitoring data in pesticide registration (Cornelese e.a. 2003) waarin heldere criteria zijn vastgelegd voor de selectie van bemonsteringsputten. Van een willekeurige selectie is geen sprake.

Bij de interpretatie van de meetgegevens met betrekking tot de concentratie ETU in het grondwater is verweerder overeenkomstig de HTB uitgegaan van de 90-percentielwaarde. Binnen de beoordelingsmethodiek is het 90-percentiel een algemeen aanvaarde invulling van toetsing aan de normen. De evaluatie dient aan te tonen dat er voor een specifiek bestrijdingsmiddel geen risico van onaanvaardbare uitspoeling bestaat. De invulling hiervan is dat de wettelijke norm van 0,1 ug/L (art. 6 Bmb) niet mag worden overschreden onder tenminste 90% van het gebruiksareaal. Toetsing op basis van de 90--percentielwaarde heeft de voorkeur boven toetsing op basis van de gemeten maximum concentratie, omdat bij de maximum concentratie ook niet-representatieve uitschieters onverkort worden meegewogen, hetgeen een vertekend beeld oplevert. Als zou worden getoetst aan maximumconcentraties zou één uitschieter al aan toelating in de weg kunnen staan. Dat is uitdrukkelijk niet de bedoeling.

De wijze van toetsen is in principe hetzelfde voor ondiep grondwater en grondwater op 10 meter diepte, alleen de referentiediepte verschilt. Aangezien binnen de monitoring alleen bemonsteringsputten in beschouwing worden genomen en geen winputten wordt het

90-percentiel voldoende beschermend geacht voor drinkwater. Toetsing op basis van de 90--percentielwaarde geeft met andere woorden een toereikend beeld om te kunnen beoordelen of sprake is van onaanvaardbare effecten. Op basis van deze beoordeling is gebleken dat voor de teelt van bloembollen en aardappels voor ETU voldaan wordt aan de norm voor uitspoeling conform het Bmb. De toepassing in de teelt van lelies op zandgronden, waarvoor niet wordt voldaan aan de norm, is, zo blijkt uit de in geding zijnde besluiten, uitgesloten .

Verzoeksters stellen ten onrechte dat de toetsing inzake waterorganismen onjuist is geweest omdat een incomplete studie zou zijn geaccepteerd, de vistest ondeugdelijk zou zijn uitgevoerd en zou zijn uitgegaan van een onjuiste veilige norm. Verzoeksters hebben eveneens ten onrechte aangevoerd dat Daphnia magna niet vertegenwoordigd was in de mesocosmstudie van Memmert (1999). In de mesocosmstudies was Daphnia magna (die behoort tot de zooplankton gemeenschap) wel degelijk aanwezig, naast twee andere Daphnia soorten en een aantal andere soorten van dezelfde groep (Cladocera) (zie Collegestuk C-110.3.8, blz. 56). Het protocol van de studie van Memmert (1999) waar verzoeksters aan refereren is overgelegd aan verweerder en becommentarieerd door Alterra. Omdat er weinig gegevens waren van niet--standaard organismen en er weinig bekend was van fungiciden in zoetwatersystemen is aangeraden om macrocrustaceae en niet-arthropoden in de studie mee te nemen. Dit is in te geringe mate gedaan en derhalve heeft verweerder in de Collegevergadering van mei 2001 (C-110.3.8, blz. 68 en 76) besloten om aanvullende toxiciteittesten met macrocrustaceae en niet-arthropode macro-invertebraten te vragen.

Uit de bestreden besluiten blijkt dat aanvullende toxiciteittesten met macrocrustaceae en niet-arthropode macro-invertebraten op basis van een formulering met mancozeb zijn geleverd. De studies geven aan dat slakken, macro-crustaceae en Rotifereae in vergelijking met Daphnia veel minder gevoelig zijn.

Verweerder past geen veiligheidsfactor op de ecologisch acceptabele concentratie (EAC) toe, als, zoals in dit geval, de mesocosmstudie goed is uitgevoerd en voldoende representatief is. Het toepassen van een veiligheidsfactor is overigens ook niet voorgeschreven. De stelling van verzoeksters, onder verwijzing naar CLASSIC (Community Level Aquatic System Studies), dat ten onrechte geen replicaat van deze studie is uitgevoerd, treft geen doel. De mesocosmstudie is opgezet in 1997/1998 en uitgevoerd in 1998. De aanbevelingen van de CLASSIC workshop, waar binnen Europees verband is gediscussieerd over de ecologische interpretatie van aquatische microcosm- en mesocosmdata, zijn pas in 2002 gepubliceerd en hebben dus geen rol kunnen spelen in de opzet van de studie.

Verzoeksters verwijzen in dit verband voorts naar toxiciteitstudies met vissen en kreeftachtigen waaruit zou blijken dat de norm van 34 microgram per liter niet beschermend genoeg zou zijn. De NOEC van 7,4 microgram per liter voor kreeftachtigen waarnaar verzoeksters verwijzen is afkomstig van een studie waarin de concentratie mancozeb kunstmatig constant is gehouden. In de praktijk verdwijnt mancozeb zeer snel uit het water. De mesocosmstudie is geleverd als invulling van de tenzij bepaling. In deze studie wordt het aquatisch ecosysteem van een sloot wat betreft blootstelling, functie, structuur en relevante soorten veel beter nagebootst. De resultaten van eerste tier laboratoriumstudies zijn niet genegeerd. De toetsing in de eerste tier kan niettemin worden 'overruled' door adequate higher tier gegevens.

Het feit dat vissen in de mesocosmstudie ontbraken is onderkend en heeft tot aanvullende vragen geleid. Zoals weergegeven in de bestreden besluiten zijn vervolgens toxiciteitstudies met 10 vissoorten geleverd op basis waarvan - overeenkomstig de stand van de wetenschap - een HC5 (5% soortbeschermingsniveau, het niveau waarop maximaal 5% van de soorten onvoldoende bescherming heeft) is afgeleid. Voor stoffen die snel afbreken dient te worden onderbouwd dat deze norm ook bij herhaalde blootstelling voldoende bescherming biedt. Er zijn chronische toxiciteitstudies met herhaalde blootstelling met de twee gevoeligste vissoorten geleverd. In de studies met herhaalde blootstelling is een laagje gravel op het sediment toegepast om opwerveling van sediment te voorkomen en zo betere waarnemingen aan effecten op het gedrag van de vissen te kunnen doen. Het is onduidelijk hoe dit de blootstelling van de vissen heeft beïnvloed. Vanwege deze onduidelijkheid is een veiligheidsfactor van 2 op de HC5 toegepast, hoewel er geen aanwijzingen zijn voor een accumulatie van effect bij herhaalde toepassing. De gehanteerde norm van 34 microgram per liter ligt met die veiligheidsfactor lager dan de NOEC van de meest gevoeligste vissoort (50 microgram per liter). Deze NOEC is bepaald in een water-sediment systeem, waarin geen gravel op het sediment is toegepast. Van een ondeugdelijk uitgevoerde vistest is derhalve geen sprake, voorzover het toepassen van gravel mogelijk de resultaten zou hebben kunnen beïnvloeden, is daarmee voldoende rekening gehouden door een veiligheidsfactor toe te passen. Verweerder heeft zich, anders dan verzoeksters stellen, wel degelijk op deze veilige norm mogen baseren.

Er is voorts geen aanleiding om slechts een gedeelte van het niet-effect niveau voor mancozeb te gebruiken, zoals verzoeksters voorstellen. De wettelijke norm voor het risico voor waterorganismen geldt per werkzame stof. Als een middel meerdere werkzame stoffen bevat, wordt de combinatietoxiciteit bepaald van de werkzame stoffen in het betreffende middel. Als aan de norm is voldaan, zoals in het onderhavige geval, is er voor verweerder geen ruimte om toelating te weigeren naar aanleiding van mogelijke gecombineerde effecten van meerdere gelijksoortige middelen.

De beoordeling van het risico voor niet-doelwit arthropoden is toegelicht in de HTB in het hoofdstuk: 'Risico voor milieu: Niet-doelwit arthropoden'. De systematiek is als volgt. Als uit laboratoriumtesten blijkt dat het effectpercentage groter is dan 30% voor één of meer onderzochte soorten, dan kan door (semi-)veldtesten worden aangetoond dat het effectpercentage onder meer praktijkgerichte omstandigheden kleiner is dan 25% voor de normoverschrijdende soorten. Als dat niet wordt aangetoond, dient een waarschuwingszin te worden opgenomen. Hierdoor wordt bereikt dat gebruikers van het middel bij de toepassing rekening houden met de effecten op niet-doelwit arthropoden. Op deze wijze wordt voldoende gewaarborgd dat geen onaanvaardbare effecten optreden voor niet--doelwit arthropoden. Verzoeksters betwijfelen wel dat het opnemen van een waarschuwingszin het gewenste effect heeft, maar heeft haar stellingen niet nader onderbouwd.

6. De reactie van verzoeksters ter zitting

Verweerder voert aan dat bescherming van de mens geen statutaire doelstelling is van verzoeksters. Zij zien dit anders: in feite is al het werk dat zij doen ten dienste van het garanderen van een behoorlijke leefomgeving voor mensen. Dit houdt in dat lucht en water schoon moeten zijn, maar tevens dat een gezonde natuur nodig is. Ook de aanwezigheid van voedsel dat tenminste veilige niveaus (liever natuurlijk geen) bestrijdingsmiddelen bevat rekenen de milieuorganisaties daartoe. In het verleden hebben zij zich ook bekommerd over de kwaliteit van drinkwater en verzoekster sub 2 zet zich al enige jaren in om de residuen van bestrijdingsmiddelen in voedsel op een aanvaardbaar niveau te brengen. Zij voert daartoe in samenwerking met andere (ook consumenten)organisaties regelmatig meetcampagnes uit en heeft reeds met een aantal supermarktbedrijven overeenkomsten gesloten over de wijze waarop zal worden gegarandeerd dat veilige producten in de winkel liggen. Verzoekster sub 2 heeft zodoende door feitelijke activiteiten laten zien zich om deze problematiek te bekommeren. Zij is daarnaast van mening dat in haar statuten de omschrijving van de doelstelling met name in de laatste in het verweerschrift geciteerde volzin zodanig ruim is dat bescherming van mensen tegen een (te) hoog gehalte residuen van bestrijdingsmiddelen in voedsel daartoe behoort.

Er is sprake van onaanvaardbare milieuschade en risico's voor de mens. Mancozeb is sinds lang wereldwijd een veelgebruikte stof, waardoor inmiddels veel onderzoek is verricht door wetenschappelijke instellingen naar effecten van het gebruik. De openbare literatuur is dan ook een substantiële bron van informatie, die serieus moet worden meegenomen bij de beoordeling naast het materiaal dat de toelatinghouder levert. Vast staat dat geen "algemene recherche" van de openbare wetenschappelijke literatuur heeft plaatsgevonden. Daarmee staat slechts de juridische vraag centraal of de Bmw tot zo’n onderzoek verplicht. Het is het overigens onmogelijk om zonder een "algemene recherche" toch "voor zover relevant" gegevens uit de openbare literatuur te betrekken bij de beoordeling. Verweerder stelt ten onrechte dat bij de beoordeling geen algemene recherche dient te worden uitgevoerd omdat de toepasselijke regelgeving daartoe niet zou verplichten. In artikel 3, eerste lid onder a, Bmw staat duidelijk dat een beoordeling van de toelaatbaarheid van een bestrijdingsmiddel dient plaats te vinden op grond van de stand van technische en wetenschappelijke kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid. Het rekening houden met de stand van technische en wetenschappelijke kennis betekent op zich reeds dat daartoe ook de wetenschappelijke literatuur behoort. Daarnaast wordt in artikel 3 Bmw het woordje "en" gebruikt waaruit valt af te leiden dat verweerder dus kennelijk naast de gegevens die de toelatinghouder op grond van artikel 4, tweede lid Bmw indient andere gegevens dient te bestuderen. Het valt moeilijk in te zien wat dat anders zou kunnen zijn dan de openbare wetenschappelijke literatuur, en hoe dit anders zou kunnen gebeuren dan door een "algemene recherche". Daar komt bij dat in het geval van mancozeb ook sprake is van een omvangrijke wetenschappelijke literatuur en gezien de omvang van het gebruik en gegevens over de schadelijke effecten alle reden aanwezig is deze literatuur goed te raadplegen bij de beoordeling. Nu een dergelijke beoordeling niet is uitgevoerd, kan reeds op die grond worden geconcludeerd dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat geen onaanvaardbare effecten optreden door het gebruik van mancozeb.

Met betrekking tot de overschrijding van de ADI is niet omstreden dat de TMDI-berekening wijst op forse overschrijdingen. Door 'verfijning' van de berekening is de conclusie bereikt dat uiteindelijk de overschrijding niet plaatsvindt. Verweerder geeft zelf toe dat niet voor alle producten voldoende gegevens voorhanden zijn, zodat uiteindelijk de verfijning op een schatting berust. Deze schatting bevat veel aanvechtbare aannames. Zoals uit het collegestuk C-110.3.8 blijkt is bij de verfijnde berekening alleen rekening gehouden met het in Nederland toegelaten gebruik van dithiocarbamaten. Zelfs dat leidt zonder verdere "verfijning" tot forse overschrijding van de ADI bij kinderen en invulling van een aanzienlijk deel van de ADI bij volwassenen. Dit is echter een volstrekt onrealistische benadering: een zeer aanzienlijk deel van de in Nederland geconsumeerde producten is uit het buitenland afkomstig, zodat de toelating in Nederland leidt tot toevoeging van residuen aan al bestaande belasting via buitenlandse producten. Een aanzienlijk deel mag dan via citrusvruchten komen, maar toch ook veel via producten die wel degelijk met schil worden genuttigd. De aangevoerde gegevens en redenering wijzen juist op het bestaan van aanzienlijke problemen en kunnen in ieder geval niet leiden tot de vaststelling dat geen onaanvaardbare schadelijke effecten optreden.

Met betrekking tot mancozeb wordt verwezen naar de beoordeling die heeft plaatsgevonden in collegestuk C-110.3.8. Hierin wordt aangegeven dat het kritische effect van mancozeb het effect op de schildklier is en alle andere effecten daarvan kunnen worden afgeleid. Verzoeksters hebben juist gewezen op de openbare literatuur omdat deze erop wijst dat effecten op de schildklier niet het meest kritische effect zijn, maar dat ook andere effecten kunnen optreden zonder dat tevens een effect op de schildklier optreedt. Uit de aangevoerde literatuur blijkt dit voldoende duidelijk. Tevens blijkt dat nu deze literatuur recent is, meer gedetailleerde kennis over de werking en effecten van mancozeb beschikbaar is gekomen in de periode nadat de beoordeling in collegestuk C-110.3.8 had plaatsgevonden. Tevens blijkt hieruit hoe belangrijk het is dat verweerder inderdaad voortdurend een vinger aan de pols houdt wat betreft de openbare literatuur.

Met betrekking tot de toxiciteit voor waterorganismen blijkt nog steeds het een en ander te ontbreken. Zo is de mesocosmstudie van Memmert gebruikt. Verweerder stelt dat deze studie tot stand gekomen is voordat in CLASSIC werd bepaald dat een replicaat behoort te worden uitgevoerd en dat dit zodoende niet nodig zou zijn. Verweerder laat buiten beschouwing dat het inmiddels 2004 is en dat een besluit moet voldoen aan huidige technische en wetenschappelijke inzichten. Gezien alles wat aan de studie van Memmert ontbrak zou een nieuwe studie sowieso te overwegen zijn. CLASSIC heeft voorts slechts beschreven wat stand van de techniek bij de uitvoering van studies is. Bij de beoordeling, waar verweerder moeiteloos gegevens van verschillende dithiocarbamaten gebruikt waar die voor de stof zelf ontbreken, houdt het in het geheel geen rekening met het feit dat een dithiocarbamaten als maneb en mancozeb veel gebruikt worden en dus ook vaak tegelijk in het oppervlaktewater zullen komen en daar elkaars werking dus versterken. Daarnaast ontbreekt er een chronische toxiciteitstest, terwijl het middel veelvuldig wordt toegepast, waardoor chronische blootstelling plaatsvindt. Verweerder leidt de schadelijkheid af uit gegevens voor de stof metiram, terwijl uit de openbare literatuur gegevens te halen zijn waaruit veel grotere schadelijkheid voor waterorganismen blijkt. Deze lijken relevanter dan de door verweerder gemaakte vergelijking met metiram. Al opgemerkt is dat het toepassen van gravel tegen opwervelen van slib volstrekt onwerkelijk is. Slib wervelt in de werkelijke wereld voortdurend op, zodat veel waterorganismen daarmee intensief in contact komen.

Met betrekking tot Mancozeb betoogt verweerder de test die tot een NOEC van 7,4 ug/L heeft geleid niet realistisch zou zijn omdat dit niveau kunstmatig constant werd gehouden. Dit is in de praktijk juist een zeer realistische situatie: mancozeb wordt veelvuldig gebruikt in grote gewassen (iedere 7-10 dagen, tot ongeveer twintig keer per jaar). In de praktijk is er dus voortdurende blootstelling, die nog groter wordt doordat andere dithiocarbamaten met een vergelijkbaar werkingsmechanisme worden gebruikt. Ook geldt bij mancozeb dat bij de chronische toxiciteitstest kunstgrepen zijn toegepast (gravel op sediment) waardoor de resultaten op onduidelijke wijze zijn beïnvloed. Zodoende is nog steeds geen sprake van een toxiciteitstest voor vissen die voldoet aan de eisen. Verder blijkt uit de openbare literatuur dat lagere toxiciteitswaarden zijn gevonden.

Verzoeksters komen tot de slotconclusie dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het bepaalde in artikel 3 van de Bmw.

7. Verweerders reactie ter zitting

Ter zitting is namens verweerder nog het volgende aan het eerder ingenomen standpunt toegevoegd.

Verzoeksters hebben in het bezwaarschrift op verschillende punten verweerders beoordeling in twijfel getrokken, zonder met concrete aanwijzingen te komen.

In het verweerschrift zijn deze bezwaren heel concreet, stap voor stap, weerlegd. Verzoeksters hebben dit verweer niet bestreden.

Verweerder houdt voortdurend de vinger aan de pols en is op de hoogte van de stand van de wetenschap. Een algemene recherche naar eventuele andere bronnen voegt daar niets aan toe. Verweerder gaat in zijn besluitvorming uit van de in de EU vastgestelde eindpunten.

Er heeft wel degelijk een chronische toxiteitstest plaatsgevonden.

Het wettelijk kader biedt niet de ruimte om, zoals door door verzoeksters gewenst, bij de toetsing aan de norm de effecten van overeenkomstige stoffen of een generieke onzekerheidsfactor toe te passen. In de bestreden besluiten is op basis van de door de toelatinghouders geleverde nieuwe gegevens geconcludeerd dat de waarschuwingszin voor voor niet--doelwit arthropoden dient te worden gehandhaafd. Zo wordt voldoende gewaarborgd dat geen onaanvaardbare effecten optreden.

8. Het standpunt van de toelatinghouders

De toelatinghouders hebben zich allereerst aangesloten bij hetgeen namens verweerder naar voren is gebracht.

Voorts is er ter zitting op gewezen dat het toepassingsseizoen in volle gang is en is het grote belang van het gebruik van de in geding zijnde middelen benadrukt. Zij hebben daarnaast betwijfeld of sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van verzoeksters. In de visie van de toelatinghouders hadden verzoeksters in een veel eerder stadium een verzoek om een voorlopige voorziening kunnen indienen. Zij hebben daarentegen echter hun beroep tegen het besluit van 4 oktober 2002 ingetrokken.

De toelatinghouders hebben daarnaast aangevoerd dat de aard van de gehanteerde bezwaren aan het treffen van een voorlopige voorziening in de weg staan. De bezwaren zien veelal op het door verweerder gehanteerde beoordelingskader. De opgeworpen vragen hebben dan ook niet specifiek betrekking op de onderhavige middelen en de betwiste besluiten. Daarenboven zijn de geponeerde bezwaren ook onvoldoende onderbouwd. In veel gevallen wordt namelijk uitsluitend gewezen naar openbare literatuur, die veelal niet bijgesloten, verouderd en niet relevant is. In dit verband is nog gewezen op de uitspraak van het College van 3 juli 2003 (no. Awb 02/649).

9. Het standpunt van LTO

LTO heeft zich allereerst aangesloten bij hetgeen namens verweerder naar voren is gebracht.

Namens LTO is aandacht gevraagd voor de schade die het treffen van een voorlopige voorziening zou veroorzaken. Zo zou met name de uienteelt totaal mislukken en zal er in het opvolgende jaar een vergrootte ziektedruk ontstaan, met als gevolg meer bespuitingen. Er is voorts opgewezen dat de middelen inmiddels reeds zijn uitgeleverd aan de gebruikers.

Daarnaast is gemotiveerd betwist dat gebruik van de in geding zijnde middelen tot de door verzoeksters gestelde schade aan het milieu zou leiden.

10. De beoordeling van het geschil

10.1 Ingevolge in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft dat oordeel een voorlopig karakter.

10.2 Omvang van het geding

Ter beoordeling staat of er gronden zijn om te komen tot schorsing van de toelating van twintig bestrijdingsmiddelen op basis van de werkzame stof mancozeb. Het gaat hierbij om de volgende door de toelatinghouders op de markt gebrachte middelen: Dithane DG NewTec, Bakthane DF, Dithane Vloeibaar, Bakthane Vloeibaar, Brabant Mancozeb Flowable, Penncozeb 80 WP, Manconyl 2, Brabant Mancozeb, Dithane M-45 Spuitpoeder, Manconex, Holland Fytho Fythane DG, Penncozeb DG, Vondozeb DG, Tridex DG, Turbat, Pennfluid, Cymoxanil-M, Curzate M, Kenbyo MZ en Acrobat.

10.3 Formeel

Verweerder heeft aangevoerd dat het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens geen belang is dat verzoeksters zich ten doel stellen om te behartigen, zodat dat belang dan ook geen grond kan vormen voor toewijzing van het verzoek.

Ingevolge artikel 2 van haar Statuten stelt verzoekster sub 1 zich ten doel het geven van een stem aan wat geen stem heeft: een vitale natuur en een gezond milieu voor deze en volgende generaties. Zij wil daartoe een herkenbare bijdrage leveren aan een samenleving die ecologisch duurzaam is en aan al hetgeen dat daarmee rechtstreeks of zijdeling verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, in de ruimste zins des woords. Deze statutaire doelstelling, gezien in het licht van de ter zitting op deze doelstelling gegeven uiteenzetting en de ter bereiking van deze doelstelling ontplooide activiteiten, leidt voorshands tot de conclusie dat verzoekster sub 1 zich in het kader van een procedure als de onderhavige tevens de bescherming van de belangen van de gezondheid van de mens mag aantrekken. Dat betekent dat zij voor zover dat belang mede in geding is, naar voorlopig oordeel, rechtstreeks door de toelating van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen in haar belangen wordt getroffen.

Gelet op artikel 3 van de Statuten van verzoekster sub 2 heeft zij ten doel het behartigen van belangen met betrekking tot het beschermen, beheren, verbeteren en verrijken van milieu, natuur en landschap in en rond de provincie Zuid-Holland, dit in de meest ruime zin. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor inzake verzoekster sub 1 is overwogen, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verzoekster sub 2 evenzeer door de bestreden toelating in haar belangen wordt getroffen.

Verzoeksters hebben daarnaast naar voorlopig oordeel voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang hebben bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Dat verzoeksters om hun moverende redenen, zoals zij ter zitting hebben toegelicht, geen verzoek om een voorlopige voorziening hebben ingediend naar aanleiding van het besluit van 4 oktober 2002 en zelfs het tegen dat besluit ingediende beroep hebben ingetrokken, kan er niet aan afdoen dat de onderhavige besluiten zouden kunnen leiden tot schade aan het milieu. Verzoeksters hebben een voldoende spoedeisend belang bij het voorkomen van deze gevolgen.

De omstandigheid dat verzoeksters het verzoek om een voorlopige voorziening niet onmiddellijk na 31 oktober 2003, maar eerst aan de vooravond van het spuitseizoen hebben ingediend, doet daar op zichzelf niet aan af.

10.4 Inhoudelijk

Voor de beantwoording van de vraag of een bepaald bestrijdingsmiddel kan worden toegelaten geldt een uitgebreid normatief kader, dat zich uitstekt van Europese richtlijnen (waaronder de in rubriek 2.1 genoemde) tot nationale wet- en regelgeving, waarvan in het onderhavige geval relevante bepalingen evenzeer in rubriek 2.1 staan vermeld. Voornoemd kader bevat onder meer voorschriften inzake de voorwaarden waaraan aanvragen voor (de verlenging van) de toelating van een bestrijdingsmiddel dienen te voldoen, de procedure tot afhandeling van zulke aanvragen en de normen van maximaal aan te treffen residuen van bestrijdingsmiddelen in het leefmilieu waaraan aanvragen dienen te worden getoetst.

Verzoeksters hebben niet aangevoerd dat sprake is van rechtstreekse schending van één van de algemeen verbindende voorschriften die het onderzoek of aan de criteria voor toelating is voldaan, beheersen. Zij stellen dat weliswaar de uitkomsten van de verschillende onderzoeken die aan de bestreden besluiten ten grondslag zijn gelegd, op zich zelf niet leiden tot overschrijding van de grensnormen en –waarden die in voornoemd normatief kader zijn vervat, maar dat deze uitkomsten berusten op gehanteerde methoden en technieken die de toets aan de meest recente stand van de wetenschap niet kunnen doorstaan. Volgens verzoeksters mondt deze gang van zaken uit in schending van artikel 3 van het Bmw. Verzoeksters hebben, zoals uit rubriek 4 blijkt, getracht een en ander aan de hand van concrete aanwijzingen en voorbeelden en onder verwijzing naar recente literatuur aannemelijk te maken.

Verweerder heeft in zijn schriftelijke reactie op het verzoek om een voorlopige voorziening in den brede gereageerd op het betoog van verzoeksters. Voor een weergave van dit verweer wordt verwezen naar rubriek 5 van deze uitspraak. Verweerder heeft gemotiveerd, aan de hand van de in geding gebrachte stukken en evenzeer onder aanhaling van literatuur en regelgeving, geprobeerd aan te tonen dat de door hem gebruikte methoden en technieken, wel degelijk de toets der kritiek kunnen doorstaan, zodat de bij de besluitvorming gehanteerde uitkomsten correct en verdedigbaar zijn en terecht de toelating van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen is verlengd.

De voorzieningenrechter overweegt ter zake het volgende.

De door partijen op deze punten in de schriftelijke fase van de onderhavige procedure ontwikkelde discussie heeft ter zitting de trekken van een wetenschappelijk debat gekregen. Een zodanig debat gaat het kader van een voorlopige voorziening procedure te buiten en kan door de voorzieningenrechter in beginsel niet voorlopig worden beslecht met het treffen van een – materiele – voorlopige voorziening. Voor het voeren en voortzetten van deze discussie leent zich veeleer de bezwaarprocedur.

Voor het treffen van een voorziening zou in de gegeven omstandigheden eventueel dan ook slechts plaats kunnen zijn indien thans zonder verder nader onderzoek duidelijk zou zijn dat verweerder in het kader van de besluitvormingsprocedure die tot de onderhavige besluiten heeft geleid, methoden en technieken heeft gehanteerd, die in strijd zijn met hetgeen in enig algemeen verbindend voorschrift dwingend is voorgeschreven of waarvan moet worden vastgesteld dat deze, gelet op de huidige stand van de wetenschap, als evident onjuist of manifest achterhaald zouden moeten worden bestempeld.

Mede gezien tegen de achtergrond van het verhandelde ter zitting heeft de voorzieningenrechter voor een zodanig oordeel geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten kunnen vinden.

Een zodanig aanknopingspunt kan niet worden gevonden in de enkele omstandigheid dat verweerder alvorens de bestreden besluiten te nemen, niet, zoals door verzoeksters wordt bepleit, een uitgebreide algemene literatuurstudie heeft verricht. Naar voorlopig oordeel dwingen de hier toepasselijke algemeen verbindend voorschriften verweerder daartoe niet.

Niet, althans niet voldoende, is gebleken dat de door verweerder bestudeerde literatuur bij gebrek aan actualiteit reeds in zichzelve onvoldoende basis zou bieden voor de genomen besluiten.

De voorzieningenrechter heeft tenslotte evenmin voldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het, voorlopige, oordeel dat verweerder er in dit concrete geval niet voor heeft kunnen kiezen om door het opnemen van een waarschuwingszin gebruikers van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen te wijzen op de effecten van deze middelen op niet-doelwitarthropoden.

Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaan geen termen.

11. De beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af:

Aldus gewezen door mr. R.R. Winter in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2004.

w.g. R.R. Winter w.g. R. Meijer