ECLI:NL:CBB:2004:AQ4871
public
2018-08-25T11:25:43
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ4871
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-07-22
AWB 04/185
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Bestuursrecht; Europees bestuursrecht
Tussenuitspraak bestuurlijke lus: ECLI:NL:CBB:2003:AO1799
Bestrijdingsmiddelenwet 1962
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 25d
Rechtspraak.nl
JM 2004/97 met annotatie van Van Herwijnen
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ4871
public
2013-04-04T21:15:45
2004-07-23
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ4871 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 22-07-2004 / AWB 04/185

Aanwijzing werkzame stoffen bedoeld in artikel 25d, eerste lid, Bestrijdingsmiddelenwet.

Aanhouding tot beslissing Hof van Justitie EG over prejudiciele vragen met betrekking tot de Gewasbeschermingsmiddelen richtlijn.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 04/185 22 juli 2004

32010

Uitspraak in de zaak van:

de Stichting Zuidhollandse Milieufederatie, te Rotterdam, appellante,

gemachtigde: mr.drs. J. Rutteman, werkzaam bij appellante,

tegen

het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (Ctb), verweerder,

gemachtigden: mr. J.H. Geerdink en mr. R.J.M. van den Tweel, beiden advocaat te

’s-Gravenhage,

aan welk geding voorts als partij deelnemen:

de belanghebbenden vermeld in de bijlage bij deze uitspraak, vertegenwoordigd door

mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam.

1. Ontstaan en loop van het geding

Bij besluit van 12 juni 2002/C-122 (Stcrt. 17 september 2002, 178) heeft verweerder als werkzame stoffen bedoeld in artikel 25d, eerste lid, Bmw, aangewezen de werkzame stoffen vermeld in de bijlage bij dat besluit.

Op 12 juni 2002 en 16 oktober 2002 heeft appellante tegen dit besluit bezwaren ingediend.

Bij besluit van 17 januari 2003 heeft verweerder de bezwaren van appellante niet ontvankelijk verklaard.

Appellante heeft tegen evengenoemd besluit beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 16 december 2003 (03/274, www.rechtspraak.nl LJN: AO1799) heeft het College het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen.

Op 30 januari 2004 heeft het College van appellante een op 29 januari 2004 gedateerd verzoek om voorlopige voorziening ontvangen tot schorsing van het besluit van 12 juni 2002.

Voornoemd verzoek om voorlopige voorziening is ter zitting behandeld op 5 maart 2004. Bij griffiersbrief van gelijke datum is aan de gemachtigde van appellante medegedeeld dat het College onder voorwaarden, gesteld in die brief, bereid is om een mogelijk toekomstig door appellante in te stellen beroep tegen de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar, versneld te behandelen ter zitting van het College van 24 juni 2004.

Appellante heeft daarop haar verzoek om voorlopige voorziening bij faxbericht van

8 maart 2004 ingetrokken.

Bij besluit van 12 mei 2004 heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 12 juni 2002, waarbij door verweerder een toelating van rechtswege is verleend als bedoeld in artikel 25d Bestrijdingsmiddelenwet 1962 voor een groot aantal werkzame stoffen.

Op 28 mei 2004 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 mei 2004.

Bij brief van 3 juni 2004 heeft mr. Luigies, advocaat te Rotterdam na een daartoe strekkend verzoek van de griffier van het College, de lijst met de in het geding zijnde bestrijdingsmiddelen met aangekruist de toelatinghouders voor wie hij optreed, alsmede een alfabetische lijst van bedoelde toelatinghouders.

Bij griffiersbrief van 8 juni 2004 zijn de toelatinghouders genoemd op de aan het College op 3 juni toegezonden lijst en waarvoor mr. Luigies heeft aangegeven niet op te treden, in de gelegenheid gesteld om als partij aan het geding deel te nemen.

Bij brief van 10 juni 2004 heeft Intergamma B.V., te Leusden het College bericht als partij aan het geding deel te willen nemen.

Op 9 juni 2004 heeft mr. H.H. Luigies het College bericht dat de door hem op een aan het College toegezonden lijst gemarkeerde toelatinghouders als partij aan het geding willen deelnemen.

Het College, vermoedend dat er onbekende belanghebbenden zijn, heeft in de Staatscourant van 10 juni 2004 bekend gemaakt dat het onderhavige beroep zal worden behandeld ter zitting van het College op 24 juni 2004.

Verweerder heeft onder overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken, op

14 juni 2004 een verweerschrift ingediend.

De belanghebbenden, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, hebben op 14 juni 2004 een stuk in het geding gebracht.

Intergamma B.V. heeft bij brief van 18 juni 2004 aan het College bericht dat zij, na bestudering van het haar door het College toegezonden procesdossier, geen aanleiding ziet te worden gehoord dan wel als partij deel te nemen in het onderhavige geding.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2004, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Als deskundige vanwege belanghebbenden is verschenen professor mr. D. Waelbroeck, hoogleraar aan de faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Vrije Universiteit Brussel.

2. Toepasselijke regelgeving

2.1 Europeesrechtelijke regelgeving

In Richtlijn van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Richtlijn 91/414/EEG; Pb L 230, blz. 1), zoals nadien

gewijzigd (hierna: Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn), is onder meer het volgende bepaald:

" Algemene bepalingen

Artikel 3

1. De Lid-Staten bepalen dat een gewasbeschermingsmiddel alleen op hun grondgebied op de markt mag worden gebracht en gebruikt, indien zij het betrokken gewasbeschermingsmiddel overeenkomstig deze richtlijn hebben toegelaten, tenzij het beoogde gebruik valt onder het bepaalde in artikel 22.

(…)

Verlening, herziening en intrekking van toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 4

1. De Lid-Staten zien erop toe dat een gewasbeschermingsmiddel slechts wordt toegelaten indien:

a) de werkzame stoffen die het bevat in bijlage I zijn vermeld en indien aan de voorwaarden van die bijlage is voldaan;

en indien, wat de punten b), c), d) en e) betreft, na toepassing van de uniforme beginselen van bijlage VI:

b) op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van het onderzoek van het dossier overeenkomstig bijlage III, is vastgesteld dat het middel, wanneer het overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 3, wordt gebruikt en rekening wordt gehouden met alle normale omstandigheden waaronder het kan worden gebruikt, en met de gevolgen van het gebruik:

i) voldoende werkzaam is,

ii) geen onaanvaardbare uitwerking heeft op planten of plantaardige produkten,

iii) geen onnodig lijden of pijn veroorzaakt bij te bestrijden gewervelde dieren, iv) geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van mens of dier, hetzij direct, hetzij indirect (bij voorbeeld via drinkwater, voedsel of voer), dan wel op het grondwater,

v) geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de volgende aspecten:

- de plaats waar het middel in het milieu terechtkomt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drinkwater en grondwater,

- de gevolgen voor niet-doelsoorten;

(…)

4. Onverminderd het bepaalde in de leden 5 en 6 worden toelatingen slechts voor een bepaalde, door de Lid-Staten vastgestelde termijn van ten hoogste 10 jaar verstrekt; zij kunnen worden verlengd nadat is geverifieerd dat nog steeds aan de voorwaarden van lid 1 wordt voldaan. Indien een aanvraag voor een verlenging is ingediend kan zo nodig voor de periode die de bevoegde instanties van de Lid-Staat voor een dergelijke verificatie nodig hebben verlenging worden toegestaan.

(…)

Overgangs- en afwijkende maatregelen

Artikel 8

1. In afwijking van artikel 4 mag een Lid-Staat, ten einde een trapsgewijze beoordeling van de eigenschappen van een nieuwe werkzame stof mogelijk te maken en de terbeschikkingstelling van nieuwe preparaten voor gebruik in de landbouw te vergemakkelijken, toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die een werkzame stof bevatten die niet in bijlage I is opgenomen en die twee jaar na de kennisgeving van deze richtlijn nog niet op de markt was, voor een voorlopige periode van ten hoogste drie jaar op de markt worden gebracht, voor zover:

a) na toepassing van artikel 6, leden 2 en 3, wordt vastgesteld dat het dossier betreffende de werkzame stof aan de voorschriften van de bijlagen II en III voldoet, gezien het beoogde gebruik;

b) de Lid-Staat vaststelt dat de werkzame stof aan de voorwaarden van artikel 5, lid 1, kan voldoen en dat verwacht kan worden dat het gewasbeschermingsmiddel aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b) tot en met f), voldoet.

In dat geval brengt de Lid-Staat de andere Lid-Staten en de Commissie onverwijld van zijn beoordeling van het dossier en van de toelatingsvoorwaarden op de hoogte, waarbij ten minste de in artikel 12, lid 1, bedoelde informatie wordt verstrekt.

Na de beoordeling van het dossier overeenkomstig artikel 6, lid 3, kan overeenkomstig de procedure van artikel 19 worden besloten dat de werkzame stof niet aan de in artikel 5, lid 1, genoemde voorwaarden voldoet. In dat geval zorgen de Lid-Staten ervoor dat de toelatingen worden ingetrokken.

In afwijking van artikel 6 kan, indien bij het verstrijken van de termijn van drie jaar geen besluit is genomen over de opneming van een werkzame stof in bijlage I, volgens de procedure van artikel 19 een aanvullende termijn worden vastgesteld waarin het dossier en eventueel de overeenkomstig artikel 6, leden 3 en 4, gevraagde aanvullende informatie volledig kunnen worden onderzocht.

(…)

2. In afwijking van artikel 4 en onverminderd lid 3 en Richtlijn 79/117/EEG mag een Lid-Staat, gedurende een periode van twaalf jaar na de kennisgeving van deze richtlijn, toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I zijn opgenomen en die twee jaar na de kennisgeving van deze richtlijn nog niet op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht.

(…)

Tien jaar na de kennisgeving van deze richtlijn legt de Commissie aan het Europese Parlement en de Raad een verslag voor over de vooruitgang die met betrekking tot het programma is geboekt. Overeenkomstig de conclusies van het verslag kan overeenkomstig de procedure van artikel 19 worden besloten of de in de eerste alinea bedoelde periode van twaalf jaar voor bepaalde stoffen met een nader te bepalen termijn wordt verlengd.

(…)

3. Wanneer Lid-Staten een nieuw onderzoek instellen naar gewasbeschermingsmiddelen die een overeenkomstig lid 2 te onderzoeken werkzame stof bevatten, passen zij, voordat dit onderzoek heeft plaatsgevonden, de in artikel 4, lid 1, onder b), punten i) tot en met v), en onder c) tot en met f), genoemde voorwaarden toe, uit hoofde van de nationale bepalingen betreffende de te verstrekken gegevens.

4. Eveneens in afwijking van artikel 4 mag een Lid-Staat in bijzondere omstandigheden voor ten hoogste 120 dagen toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die niet aan artikel 4 voldoen, op de markt worden gebracht met het oog op een beperkt en gecontroleerd gebruik, indien de plantaardige produktie door onvoorziene, op geen enkele andere manier te bestrijden gevaren wordt bedreigd. In dat geval licht de betrokken Lid-Staat de andere Lid-Staten en de Commissie onmiddellijk over deze maatregel in. Volgens de procedure van artikel 19 wordt onverwijld vastgesteld of en onder welke voorwaarden deze maatregel van de Lid-Staat voor een vast te stellen periode mag worden verlengd, herhaald of ingetrokken.

(…)

Tenuitvoerlegging van de richtlijn

Artikel 13

(…)

6. In afwijking van lid 1 mogen de Lid-Staten voor de werkzame stoffen die twee jaar na de kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt zijn, met inachtneming van de bepalingen van het Verdrag, de vroegere nationale voorschriften inzake de te verstrekken gegevens blijven toepassen zolang deze stoffen niet in bijlage I zijn opgenomen.

(…)

Artikel 23

1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen binnen een termijn van twee jaar na de kennisgeving van deze richtlijn. (…)

(…)."

Artikel 1 van Verordening van de Commissie van 20 november 2002, houdende verlenging van de in artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn bedoelde termijn, en betreffende de niet-opneming van bepaalde werkzame stoffen in bijlage I bij die richtlijn en de intrekking van toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stoffen bevatten

(Verordening (EG) nr. 2076/2002; Pb L 319, blz. 3), zoals nadien gewijzigd (hierna: verordening), luidt als volgt:

" De in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG bedoelde periode van twaalf jaar wordt verlengd tot en met 31 december 2005 voor de werkzame stoffen die worden geëvalueerd in het kader van Verordening (EEG) nr. 3600/92 en van de tweede fase als bedoeld in Verordening (EG) nr. 451/2000, en tot en met 31 december 2008 voor de werkzame stoffen die worden geëvalueerd in het kader van Verordening (EG) nr. 1490/2002, tenzij een besluit is genomen of vóór die datum wordt genomen om de werkzame stof al dan niet op te nemen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG. Gedurende die perioden mogen de lidstaten blijven toelaten of opnieuw toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die de hierboven bedoelde werkzame stoffen bevatten, op hun grondgebied op de markt worden gebracht, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG."

Bijlage I van Verordening van de Commissie van 11 december 1992, houdende bepalingen voor de uitvoering van de eerste fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Verordening (EEG) nr. 3600/92; Pb L 366,

blz. 10), zoals nadien gewijzigd, omvat een lijst van stoffen waarop de eerste fase van het in artikel 8, lid 2, laatste alinea, van deze richtlijn bedoelde werkprogramma betrekking heeft.

Bijlage I bij verordening van de Commissie van 28 februari 2000 houdende bepalingen voor de uitvoering van de tweede en de derde fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad (Verordening (EG) 451/2000;

Pb L 55, blz. 25), zoals nadien gewijzigd, omvat een lijst van tijdens de tweede fase van het in artikel 8, lid 2, van de richtlijn bedoelde werkprogramma te behandelen werkzame stoffen met vermelding van de als rapporteur aangewezen lidstaat.

In bijlage II bij deze verordening is onder meer het volgende bepaald:

" Werkzame stoffen waarop de derde fase van het in artikel 8, lid 2, van de richtlijn bedoelde werkprogramma betrekking heeft

Alle werkzame stoffen (met inbegrip van varianten daarvan zoals zouten, esters of aminen) die vóór 25 juli 1993 op de markt waren, met uitzondering van de volgende werkzame stoffen:

1. De werkzame stoffen die zijn opgenomen in de bijlage bij Verordening (EEG) nr. 3600/92.

2. De werkzame stoffen die zijn opgenomen in bijlage I bij de onderhavige verordening.

(…)

10. De volgende in de handel verkrijgbare stoffen:

(…)"

In bijlage I bij de Verordening van de Commissie van 14 augustus 2002, houdende bepalingen voor de uitvoering van de derde fase van het werkprogramma zoals bedoeld in artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 451/2000 (Verordening (EG) nr. 1490/2002; Pb L 224, blz. 23), zoals nadien gewijzigd, omvat een lijst van werkzame stoffen (kolom A), als rapporteur optredende lidstaten (kolom B) en kennisgevers (in code) (colom C).

In artikel 1 van Verordeningen (EG) 3600/92, 451/2000 en 1490/2002 is bepaald dat deze verordeningen gelden onverminderd verificaties door de lidstaten van de in bijlage I (bij elk van deze verordeningen) opgenomen werkzame stoffen, met name in het kader van verlengingen van toelatingen overeenkomstig artikel 4, lid 4, van de richtlijn.

In Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (Richtlijn 98/8/EG; Pb L 123, blz. 1), zoals nadien gewijzigd (hierna: Biocidenrichtlijn), is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 3

Toelating van het op de markt brengen van biociden

1. De lidstaten bepalen dat een biocide op hun grondgebied slechts op de markt gebracht en gebruikt mag worden, indien het overeenkomstig deze richtlijn is toegelaten.

(…)

Artikel 5

Voorwaarden voor de verlening van toelating

1. De lidstaten laten een biocide slechts toe, indien

a) de daarin aanwezige werkzame stof(fen) in bijlage I of lA is (zijn)

vermeld en aan de eisen van die bijlagen is voldaan;

b) op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van het onderzoek van het overeenkomstig artikel 8 verstrekte dossier, volgens de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI voor de beoordeling van dossiers, is vastgesteld dat het biocide, bij gebruik volgens toelating en rekening houdend met:

- alle omstandigheden waaronder het biocide normaliter gebruikt wordt,

- de wijze waarop het ermee behandelde materiaal kan worden gebruikt,

- de gevolgen van gebruik en verwijdering,

i) voldoende werkzaam is,

ii) geen onaanvaardbare effecten heeft op de doelorganismen, zoals

onaanvaardbare resistentie of kruisresistentie of onnodig lijden en pijn voor gewervelde dieren,

iii) zelf of via zijn residuen geen onaanvaardbare effecten heeft op de gezondheid van mens of dier, hetzij direct, hetzij indirect (bijvoorbeeld via drinkwater, voedsel of voer, lucht in gebouwen of gevolgen op de werkplek), dan wel op het oppervlaktewater en het grondwater,

iv) zelf of via zijn residuen geen onaanvaardbare effecten op het milieu heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de volgende aspecten:

- lot en verspreiding in het milieu, met name wat betreft verontreiniging van oppervlaktewateren (met inbegrip van estuariumwater en zeewater), grondwater en drinkwater,

- de gevolgen voor niet-doelorganismen;

c) de aard en de hoeveelheid van de werkzame stoffen en zo nodig eventuele in toxicologisch en ecotoxicologisch opzicht belangrijke verontreinigingen en hulpstoffen, en de residuen die in toxicologisch opzicht of voor het milieu van belang zijn en bij toegelaten gebruik ontstaan, volgens de desbetreffende voorschriften van bijlage IIA, IIB, IIIA, IIIB, IV A of IVB kunnen worden bepaald;

d) de fysische en chemische eigenschappen ervan zijn vastgesteld en voor de juiste wijze van gebruik, opslag en vervoer van het product aanvaardbaar zijn geacht.

(…)

Artikel 8

Toelatingseisen

1. (…)

2. De lidstaten verlangen dat een aanvrager van een toelating voor een biocide de volgende documenten aan de bevoegde autoriteit doet toekomen:

a) een dossier of een verklaring van toegang betreffende het biocide, dat of die in het licht van de huidige wetenschappelijke en technische kennis aan de voorschriften van bijlage IIB of IVB en, waar zulks is aangegeven, de toepasselijke gedeelten van bijlage IIIB voldoet;

b) voor elke werkzame stof in het biocide een dossier of een verklaring van toegang dat of die in het licht van de huidige wetenschappelijke en technische kennis aan de voorschriften van bijlage IIA of IVA en, waar zulks is aangegeven, de toepasselijke gedeelten van bijlage IIIA voldoet.

3. (…)

4. In de dossiers dient een gedetailleerde en volledige beschrijving van de uitgevoerde onderzoeken en van de gebruikte methoden of een verwijzing naar de literatuur voor die methoden te worden opgenomen. De informatie in de overeenkomstig artikel 8, lid 2, verstrekte dossiers moet voldoende zijn om de in artikel 5, lid 1, onder b), c) en d), vermelde effecten en eigenschappen te kunnen beoordelen. De informatie moet aan de bevoegde autoriteit worden voorgelegd in de vorm van technische dossiers, die de in de bijlagen IIA en IIB of IV A en IVB en, waar zulks is aangegeven, de toepasselijke gedeelten van de bijlagen IIIA en IIIB vermelde informatie en de resultaten van de daar vermelde onderzoeken bevatten.

(…)

Artikel 16

Overgangsmaatregelen

1. In verdere afwijking van artikel 3, lid 1, artikel 5, lid 1, en artikel 8, leden 2 en 4, en onverminderd de leden 2 en 3, mag een lidstaat gedurende een periode van tien jaar vanaf de in artikel 34, lid 1, bedoelde datum zijn huidige systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden blijven toepassen. Met name mag de lidstaat, overeenkomstig zijn nationale voorschriften, toelaten dat op zijn grondgebied een biocide op de markt wordt gebracht dat werkzame stoffen bevat die voor dat productsoort niet in bijlage I of IA zijn genoemd. Die werkzame stoffen moeten op de in artikel 34, lid 1, bedoelde datum op de markt zijn als werkzame stoffen van een biocide, bestemd voor andere doeleinden dan de in artikel 2, lid 2, onder c) en d), gedefinieerde.

(…)"

De in artikel 34, lid 1, van de Biocidenrichtlijn bedoelde datum is 14 mei 2000.

Op 7 september 2000 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Commissie) Verordening (EG) nr. 1896/2000, (Pb 2000 L 228, blz. 6 hierna: Verordening (EG) nr. 1896/2000) vastgesteld, inzake de eerste fase van het in artikel 16, lid 2, van de Biocidenrichtlijn bedoelde programma.

Artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1896/2000 betreft de werkingssfeer en luidt als volgt:

" In deze verordening worden bepalingen vastgesteld voor de vaststelling en uitvoering van de eerste fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG, hierna "de richtlijn" genoemd, bedoelde werkprogramma voor de systematische beoordeling van alle werkzame stoffen die op 14 mei 2000 als werkzame stoffen van biociden op de markt zijn, hierna "het beoordelingsprogramma" genoemd."

Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1896/2000, betreffende de gevolgen van identificatie en kennisgeving, luidt als volgt:

" 1.Volgens de procedure van artikel 28, lid 3, van de richtlijn wordt een verordening vastgesteld met

a) een volledige lijst van bestaande werkzame stoffen die op de markt worden gebracht om in biociden te worden gebruikt, voor welke stoffen ten minste één identificatie voldoet aan de voorschriften van artikel 3, lid 1, of artikel 5, lid 2, of overeenkomstig artikel 4, lid 1, gelijkwaardige informatie in een kennisgeving is ingediend, en

b) een volledige lijst van bestaande werkzame stoffen die tijdens de tweede fase van het beoordelingsprogramma worden beoordeeld, waarin de bestaande werkzame stoffen zijn opgenomen

i) waarvoor de Commissie ten minste één kennisgeving overeenkomstig artikel 4, lid 1, of artikel 8, lid 1, heeft aanvaard, of

ii) die lidstaten overeenkomstig artikel 5, lid 3, hebben aangemeld, of

iii) waarvoor lidstaten na aanmeldingen overeenkomstig artikel 8, lid 3 of lid 4, alleen of gezamenlijk hebben toegezegd de nodige gegevens te verstrekken voor de uitvoering van evaluaties voor een mogelijke opname in bijlage IB van

de richtlijn tijdens de tweede fase van het beoordelingsprogramma.

De Commissie stelt de lijsten langs elektronische weg ter beschikking van het publiek.

2. Onverminderd artikel 16, leden 1 tot en met 3, van de richtlijn kunnen alle producenten van een werkzame stof die is opgenomen in de in lid 1, onder b), bedoelde lijst, en alle formuleerders van biociden die deze werkzame stof bevatten, beginnen of doorgaan met het op de markt brengen van de werkzame stof, als zodanig of in biociden, in de productsoort of -soorten waarvoor de Commissie ten minste één kennisgeving heeft aanvaard.

3. De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 28, lid 3,van de richtlijn tot de lidstaten gerichte besluiten vast waarbij wordt bepaald dat de volgende werkzame stoffen niet krachtens het beoordelingsprogramma in bijlage I, bijlage IA of bijlage IB van de richtlijn worden opgenomen en dat deze werkzame stoffen, als zodanig of in biociden, niet langer op de markt mogen worden gebracht om als biocide te worden gebruikt:

a) niet in de in lid 1, onder b), bedoelde lijst opgenomen werkzame stoffen;

b) in de in lid 1, onder b), bedoelde lijst opgenomen werkzame stoffen in productsoorten waarvoor de Commissie niet ten minste één kennisgeving heeft aanvaard.

Wanneer de werkzame stof echter in de in lid 1, onder a), bedoelde lijst van bestaande werkzame stoffen wordt opgenomen, wordt een redelijke periode voor geleidelijke eliminatie toegestaan van niet meer dan drie jaar, gerekend vanaf de datum waarop het in de eerste alinea bedoelde besluit in werking treedt.

(…)"

Op 4 november 2003 heeft de Commissie vastgesteld Verordening (EG) nr. 2032/2003,

(Pb 2003 L 307 blz. 1; hierna: Verordening (EG) nr. 2032/2003) inzake de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van de Biocidenrichtlijn bedoelde tienjarige werkprogramma en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1898/2000.

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2032/2003 bevat een volledige lijst van bestaande werkzame stoffen die zijn geïdentificeerd overeenkomstig artikel 3, lid 1, of artikel 5, lid, 2 van verordening (EG) nr. 1898/2000, of waarover gelijkwaardige informatie is verstrekt in een overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die verordening ingediende kennisgeving.

Bijlage II bij Verordening (EG) nr. 2032/2003 bevat een volledige lijst van bestaande werkzame stoffen waarvoor:

a) ten minste één kennisgeving door de Commissie is aanvaard overeenkomstig artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1898/2000; of

b) een lidstaat zich als belanghebbende heeft aangemeld overeenkomstig artikel 5, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1898/2000.

Deze lijst vermeldt voor elke daarop voorkomende bestaande werkzame stof waarvan kennisgeving is geschied de productsoort of productsoorten waarvoorde kennisgeving is aanvaard of een lidstaat zich als belanghebbende heeft aangemeld.

Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 2032/2003 bevat de lijst van bestaande werkzame stoffen die zijn geïdentificeerd, maar ten aanzien waarvan geen aanvaarde kennisgeving is geschied, noch een aanmelding van een lidstaat als belanghebbende.

2.2 Toepasselijke Nederlandse regelgeving

In de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw) is onder meer het volgende bepaald:

" § 1a. College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen

Artikel 1a

1. Er is een College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet verder te noemen het college. (…)

Artikel 1b

1. Het college is belast met:

a. de uitvoering van de bij of krachtens deze wet aan hem opgedragen taken en

b. andere, bij algemene maatregel van bestuur opgedragen taken, die verband houden met de onder a bedoelde taken.

2. Het college draagt zorg voor de systematische bewaking van de kwaliteit van de taakverrichting.

(…)

§ 2. De toelating en registratie van bestrijdingsmiddelen

Artikel 2

1. Het is verboden een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, waarvan niet blijkt dat het ingevolge deze wet is toegelaten of voor zover het een biocide met een gering risico betreft, is geregistreerd.

(…)

Artikel 3

1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten of geregistreerd indien:

a. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn

omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt:

1. voldoende werkzaam is;

2. geen onaanvaardbare uitwerking heeft op planten of plantaardige produkten;

3. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, hetzij direct, hetzij indirect;

4. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van dieren, hetzij direct, hetzij indirect;

5. de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van degene die het middel toepast;

6. de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van diegenen, die na toepassing van het middel door het verrichten van werkzaamheden daarmee of met de residuen daarvan in aanraking komen;

7. de hoedanigheid van voedingsmiddelen niet schaadt;

8. het welzijn van de te bestrijden gewervelde dieren niet onnodig schaadt;

9. geen schadelijke uitwerking heeft op het grondwater;

10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met:

- de plaats waar het bestrijdingsmiddel in het milieu terecht komt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drink- en grondwater en belasting van de bodem;

- de gevolgen voor niet-doelsoorten;

b. de aard en de hoeveelheid van de werkzame stoffen en zo nodig de in toxicologisch en ecotoxicologisch opzicht belangrijke onzuiverheden en hulpstoffen en omzettingsprodukten kunnen worden bepaald

overeenkomstig de bij een communautaire maatregel vastgestelde methoden, of, voor zover deze methoden niet zijn vastgesteld, door Onze betrokken Minister zijn vastgesteld of worden goedgekeurd;

c. de residuen die het gevolg zijn van het gebruik van het bestrijdingsmiddel overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet en die uit toxicologisch of milieu-oogpunt van belang zijn, kunnen worden bepaald door middel van methoden die voldoen aan door Onze betrokken Minister gestelde regelen;

d. de fysisch-chemische eigenschappen van het bestrijdingsmiddel worden vastgesteld en voor het gebruik van het bestrijdingsmiddel overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet aanvaardbaar zijn.

2. Een bestrijdingsmiddel wordt voorts slechts toegelaten of geregistreerd indien:

a. voor zover het een bestrijdingsmiddel ["betreft,", toevoeging CBb] de werkzame stof of werkzame stoffen zijn aangewezen bij een communautaire maatregel die de werkzame stoffen vermeldt die mogen worden gebruikt als basis voor bestrijdingsmiddelen en aan de daarbij gestelde voorwaarden wordt voldaan;

b. het gehalte aan werkzame stof of werkzame stoffen en de verdere samenstelling, de kleur, vorm, afwerking, verpakking en aanduidingen en vermeldingen op, aan of bij de verpakking voldoen aan door Onze betrokken

Minister gestelde regelen;

c. voor zover het betreft een biocide, voldaan is aan de ingevolge een communautaire maatregel gestelde eisen.

3. Een biocide wordt voorts slechts toegelaten of geregistreerd indien op adequate wijze rekening wordt gehouden met:

a. alle omstandigheden waaronder het biocide normaliter gebruikt wordt,

b. de wijze waarop het met het biocide behandelde materiaal kan worden gebruikt en

c. de gevolgen van gebruik en verwijdering van het biocide.

Artikel 3a

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria of registratiecriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a en het tweede lid, onderdeel c, en kunnen beginselen voor de beoordeling worden vastgesteld.

(...)

Artikel 4

1. Over de toelating of registratie van een bestrijdingsmiddel wordt op aanvraag beslist door het college.

2. Onze betrokken Minister stelt regelen omtrent het indienen van een aanvraag, de bij een aanvraag door de aanvrager over te leggen gegevens en zelfstandigheden, de aan de gegevens en zelfstandigheden ten grondslag liggende onderzoeksmethoden en omstandigheden en de wijze van behandeling daarvan. Daarbij kan onder meer worden bepaald:

a. dat een aanvraag eerst in behandeling wordt genomen nadat een daarvoor vastgesteld bedrag is voldaan;

b. in welke gevallen een aanvraag voor een toelating of registratie niet in behandeling wordt genomen.

3. Bij de regeling, bedoeld in het tweede lid, wordt bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden het overleggen van gevraagde gegevens achterwege kan blijven.

(…)

Artikel 5

1. De toelating of registratie van een bestrijdingsmiddel geldt voor een in het besluit tot toelating of registratie te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren. De toelating of registratie kan één of meerdere malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd indien is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating of registratie is voldaan. Zonodig kan de toelating of registratie worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging gemoeid is.

2. Bij de toelating of de registratie:

a. worden voorschriften gegeven omtrent:

1. de doeleinden waarvoor het middel uitsluitend dan wel niet gebruikt mag worden;

(…)

Artikel 8

Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

(…)

§ 7. Overgangs- en slotbepalingen

(...)

Artikel 25d

1. Een bestrijdingsmiddel, waarvan de werkzame stof of stoffen door het college zijn aangewezen, is, in afwijking van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a en van de artikelen 4, eerste lid, en 5, eerste lid, van rechtswege toegelaten of geregistreerd met ingang van het in het derde lid bedoelde tijdstip.

2. Bij de aanwijzing van een werkzame stof, bedoeld in het eerste lid, wordt rekening gehouden met de effecten van de betrokken werkzame stof, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, ten derde tot en met ten tiende.

3. De toelating of registratie, bedoeld in het eerste lid, is van kracht met ingang van het tijdstip van beëindiging van de uit hoofde van artikel 4 afgegeven toelating of registratie, met dien verstande dat indien dit tijdstip van beëindiging reeds is verstreken, de toelating, onderscheidenlijk registratie terugwerkt tot en met dat tijdstip. De toelating, onderscheidenlijk registratie geldt, in afwijking van artikel 5, eerste lid, tot het tijdstip waarop uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven aan een met betrekking tot de betrokken werkzame stof vastgestelde communautaire maatregel als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, met dien verstande dat zij in ieder geval doorloopt na 26 juli 2003, dan wel 15 mei 2010 indien uiterlijk op die onderscheiden datum geen communautaire maatregel is vastgesteld die vermeldt of de betrokken werkzame stof mag worden gebruikt als basis voor een gewasbeschermingsmiddel onderscheidenlijk biocide.

4. Met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde bestrijdingsmiddelen is het verboden te handelen in strijd met de krachtens artikel 5, tweede en derde lid, gegeven voorschriften, zoals deze golden tot het moment van beëindiging van de toelating of registratie uit hoofde van artikel 4, en met de krachtens artikel 13 gegeven voorschriften.

5. Onverminderd de artikelen 5 en 7 wordt een toelating of registratie als bedoeld in het eerste lid, door het college ingetrokken of worden de voorschriften, bedoeld in artikel 5, tweede lid, door het college gewijzigd indien dat noodzakelijk is ter uitvoering van een communautaire maatregel. Artikel 7, derde en vierde lid, zijn op de intrekking van de toelating, onderscheidenlijk registratie van toepassing.

6. Het eerste lid is:

a. niet van toepassing op een bestrijdingsmiddel waarvan de toelating of registratie ingevolge een communautaire maatregel niet verleend mag worden;

b. niet van toepassing op een bestrijdingsmiddel waarvan de toelating of registratie ingevolge een communautaire maatregel dient te worden ingetrokken, vanaf het tijdstip waarop aan die maatregel uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven;

c. uitsluitend van toepassing op een bestrijdingsmiddel dat een werkzame stof bevat die reeds vóór 26 juli 1993, indien het een gewasbeschermingsmiddel betreft, onderscheidenlijk 15 mei 2000, indien het een biocide betreft, werd afgeleverd en niet bij een in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, bedoelde communautaire maatregel is aangewezen;

d. uitsluitend van toepassing op een bestrijdingsmiddel dat is toegelaten of laatstelijk op 1 januari 2001 toegelaten is geweest of is geregistreerd;

e. niet van toepassing op een bestrijdingsmiddel waarvan de toelating of registratie is ingetrokken op verzoek van de toelatinghouder of ten aanzien waarvan geen aanvraag tot verlenging van de toelating of registratie is ingediend overeenkomstig de krachtens artikel 4 gestelde regelen omtrent het indienen van een aanvraag;

f. niet van toepassing op een bestrijdingsmiddel waarop artikel II van de wet van 25 januari 2001, houdende wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen) van toepassing is of is geweest.

7. Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid wordt door de zorg van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in de Staatscourant bekend gemaakt. Hij gaat daartoe niet eerder over dan nadat de aanwijzing aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd voor een periode van 30 dagen.

8. Onze betrokken Minister kan, ter uitvoering van een communautaire maatregel, dit artikel onder door hem te stellen regelen van overeenkomstige toepassing verklaren voor bestrijdingsmiddelen op basis van door hem aangewezen werkzame stoffen.

(…)"

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Verweerder heeft in de overwegingen bij het bestreden besluit, alsmede in het verweerschrift en ter zitting bij het College het volgende naar voren gebracht.

3.1 Het primaire doel van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en de Biocidenrichtlijn is opheffing van handelsbelemmeringen tussen de lidstaten die worden veroorzaakt door de verschillen in voorschriften met betrekking tot de toelating van gewasbeschermings-middelen en biociden. Deze verschillen belemmeren niet alleen het handelsverkeer in gewasbeschermingsmiddelen, maar ook het handelsverkeer in plantaardige producten, en hebben daardoor rechtstreeks een ongunstige invloed op de totstandkoming en de werking van de interne markt.

Zodra het eenvormige voorschriftenkader van de genoemde richtlijnen van toepassing is, hebben de richtlijnen secundair tot doel bescherming van gezondheid van mens en dier en van het milieu.

Het hoge beschermingsniveau waarop appellanten zich beroepen, geldt niet reeds tijdens de overgangsperiode, maar eerst nadat een werkzame stof op Europees niveau is beoordeeld en op een van de Gemeenschapslijsten is opgenomen. Er is derhalve sprake van uitgestelde volledige harmonisatie.

Artikel 25d Bmw is in overeenstemming met de overgangsbepalingen van de beide eerdergenoemde richtlijnen. Deze overgangsbepalingen zijn vervat in onderscheidenlijk artikel 8, tweede lid, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16, lid 1, Biocidenrichtlijn. Deze overgangsbepalingen staan lidstaten toe om gewasbeschermingsmiddelen en biociden met werkzame stoffen die twee jaar na de datum van kennisgeving van de richtlijnen reeds op de markt waren en die nog niet zijn beoordeeld door Europese Commissie, toe te laten of opnieuw toe te laten conform hun nationale systeem. Daartoe is in artikel 8, lid 2, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn uitdrukkelijk vermeld dat toelating mag plaats vinden in afwijking van artikel 4 van de richtlijn. De normering van de toelating in dit artikel 4 geldt derhalve niet voor dit “toelaten” gedurende de overgangsperiode, waarop artikel 8, lid 2, het oog heeft.

Artikel 8, lid 2, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn stelt geen eisen aan de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Dit betekent dat lidstaten gedurende de overgangsperiode “dus hun systeem of praktijk (blijven) toepassen voor op hun grondgebied op de markt gebrachte gewasbeschermingsmiddelen die niet in bijlage I opgenomen werkzame stoffen bevatten die twee jaar na de datum van kennisgeving van de richtlijn reeds op de markt zijn”, aldus het Hof van Justitie in punt 43 van het arrest van 3 mei 2001 (zaak C-306/98, Jur. 2001, blz. I-3279; hierna: Monsanto-arrest).

Artikel 8, lid 3, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn is uitsluitend van toepassing indien een lidstaat besluit een “nieuw onderzoek” in te stellen. Hiervan is in casu, anders dan appellante aanvoert, geen sprake. In de Engelse tekst van de richtlijn wordt het begrip “nieuw onderzoek” omschreven als “review”. Zoals ook het Hof van Justitie in het Monsanto-arrest heeft geoordeeld, wordt hier gedoeld op de herziening van de toelating in een situatie waarin aanwijzingen bestaan dat niet langer wordt voldaan aan in artikel 4, lid 1, genoemde eisen. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat “nieuw onderzoek” als bedoeld in artikel 8, lid 3, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, vooronderstelt dat het gewasbeschermingsmiddel al tot de markt is toegelaten en gedurende de toelatingsperiode aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat niet langer aan een van de toelatingseisen wordt voldaan (vide punt 34 van het Monsanto-arrest). In verband hiermede moet worden geconcludeerd dat bij aanwijzing van werkzame stoffen op grond van artikel 25d Bmw, artikel 8, lid 3, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn niet aan de orde is.

In het geval van zulk een aanwijzing wordt immers niet besloten tot een “nieuw onderzoek” van reeds toegelaten middelen ten aanzien waarvan gedurende de toelatingsperiode twijfel is ontstaan of deze aan de toelatingscriteria voldoen.

De in artikel 8, lid 3, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn genoemde toepassing van de nader vermelde voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b, behelst een minder diepgaand onderzoek dan “een nieuwe onderzoek” waarvan deze bepaling spreekt. Dit blijkt onmiskenbaar uit het Monsanto-arrest. Immers lidstaten passen, voordat zij het nieuwe onderzoek instellen naar gewasbeschermingsmiddelen die een overeenkomstig lid 2 te onderzoeken werkzame stof bevatten, de met name in artikel 4 genoemde voorwaarden toe. Zoals het Hof van Justitie in punt 39 van het Monsanto-arrest overweegt, moet dit aldus worden begrepen dat lidstaten aan de hand van de genoemde eisen van artikel 4 beslissen of een “nieuw onderzoek” van gewasbeschermingsmiddelen nodig is. Het is evident dat een vooronderzoek niet even zwaar kan zijn als het nieuwe onderzoek zelf. Zoals het Hof van Justitie overweegt in het Monsanto-arrest (punt 40) zou een andere uitleg het noodzakelijk functioneel verband tussen de fase van het nieuwe onderzoek en de daaraan voorafgaande fase uitsluiten.

Deze uitleg wordt bevestigd door de omstandigheid dat in het derde lid van artikel 8, anders dan in artikel 8, lid 1, aanhef en onder b, niet wordt verwezen naar artikel 4, lid 1, onder b tot en met f, zijn geheel, maar naar nader - afzonderlijk - aangeduide voorwaarden die zijn vervat in laatstvermeld artikelonderdeel.

Appellante poogt tevergeefs voor haar opvatting dat artikel 4 Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn ook in de overgangsperiode algemeen van toepassing is, steun te vinden in artikel 1, lid 2 onder a van Verordening (EG) nr. 3600/92, artikel 1, lid 5 onder a van Verordening (EG) nr. 451/2000 en artikel 1, lid 3 onder a van Verordening (EG) nr. 1490/2002. In deze verordeningen worden de uitvoeringsvoorschriften ten behoeve van de eerste, tweede en derde fase van het werkprogramma van de Commissie vastgesteld. Met name uit artikel 1, lid 3 onder a van Verordening (EG) nr. 1490/2002 kan worden afgeleid dat de bedoelde bepalingen betrekking hebben op onderscheidenlijk herzieningen, heroverwegingen en verificaties (in de Engelse tekst in alle gevallen aangeduid met de term “reviews”) door de lidstaten van de in Bijlage I van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn opgenomen werkzame stoffen. Zolang het werkprogramma niet is voltooid en een werkzame stof niet in bijlage I is opgenomen, geldt het overgangsregime van artikel 8, lid 2, van Gewasbeschermings-middelenrichtlijn en mogen de lidstaten hun nationale systeem of praktijk blijven toepassen.

Verweerder vindt voor dit standpunt tevens steun in de vijftiende overweging van de preambule van Verordening (EG) nr. 451/2000, waarin wordt opgemerkt dat wanneer een besluit tot niet-opname in bijlage 1 wordt genomen, de lidstaten bij het verstrijken van de “al dan niet verlengde” periode de toelatingen van de betreffende middelen moeten intrekken. Deze lezing ziet verweerder bevestigd door het bepaalde in artikel 1 van Verordening (EG)

nr. 2076/2002, dat gedurende de (verlengde) overgangsperiode de lidstaten mogen blijven toelaten of opnieuw toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen op de markt worden gebracht.

De vraag of verweerder in geval van toepassing van artikel 25d Bmw in feite een nieuw onderzoek instelt als bedoeld in artikel 8, lid 3, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn kan in het midden blijven gezien de keuze van de overheid om aansluiting te zoeken bij het toetsingskader als bedoeld in artikel 8, lid 3, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.

3.2 Aangaande de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 25d, Bmw is van de zijde van verweerder naar voren gebracht dat regering en Staten-Generaal in de negentiger jaren de keuze hebben gemaakt om bij de beoordeling en de herbeoordeling van bestrijdingsmiddelen vooruit te lopen op de Europese beoordeling van werkzame stoffen. Deze keuze is gemaakt vanwege het intensieve gebruik van bestrijdingsmiddelen in Nederland en de hier te lande bestaande specifieke omstandigheden, zoals intensieve landbouw, een hoge bevolkingsdichtheid en de aanwezigheid van veel oppervlaktewater.

Echter, reeds ten tijde van de verzelfstandiging van het Ctb moest worden geconstateerd dat mede als gevolg van aangescherpte milieu-eisen en de reeds opgebouwde werkvoorraad, geen adequate invulling kon plaats vinden van genoemde politieke keuze. In verband hiermede heeft verweerder om capaciteitsredenen in het jaar 2000 besloten een prioritering aan te brengen in de beoordeling van werkzame stoffen. Op grond van het oordeel van deskundigen en van maatschappelijke organisaties is in de eerste helft van het jaar 2000 een indeling gemaakt van werkzame stoffen op zogeheten A-, B- en C-lijsten. Stoffen met een hoog risico ter zake van arbeidsomstandigheden, het milieu of de volksgezondheid werden op de A-lijst geplaatst; stoffen zonder een dergelijk risicoprofiel werden op de B- en C-lijsten geplaatst. In augustus 2000 is deze prioriteitstelling aan alle betrokkenen voorgelegd. Vervolgens zijn bij beleidsnota getiteld "definitieve prioriteitstelling" in december 2000 definitieve stoffenlijsten vastgesteld.

Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5, eerste lid, Bmw, met betrekking tot middelen waarvan de werkzame stof(fen) op de B- of de C-lijst waren geplaatst, zogenoemde procedurele verlengingsbesluiten genomen, waarbij ter zake van de termijnstelling is aangesloten bij de beoordelingstermijn op Europees niveau.

Bij uitspraak van 2 juli 2002 (AWB 01/722; www.rechtspraak.nl LJN: AE4823) heeft het College geoordeeld dat verweerder niet bevoegd was de toelatingen van de betreffende bestrijdingsmiddelen procedureel te verlengen op de grond dat onvoldoende capaciteit beschikbaar is om de beoordeling van deze middelen tijdig te verrichten. Hiertoe is onder meer in overweging genomen dat, gezien het ter zake in de wet bepaalde, verweerder van de bevoegdheid tot procedurele verlenging slechts gebruik mag maken, indien en voor zolang de daadwerkelijke beoordeling van het betrokken bestrijdingsmiddel daartoe noopt.

Met artikel 25d Bmw is beoogd aan voornoemde prioriteitstelling een wettelijke basis te geven. Dit artikel is in de wet opgenomen naar aanleiding van het amendement van de leden van de Tweede Kamer Feenstra en Udo (TK 2001-2002, 27 085, nr. 9). In de Toelichting bij dit amendement was onder meer gesteld (-) dat in het licht van het belang van de door verweerder doorgevoerde herprioritering van de behandeling van aanvragen voor herbeoordeling van toelatingen en registratie van bestrijdingsmiddelen de wenselijkheid bestaat een specifieke voorziening in de Bmw op te nemen, (-) dat daartoe is voorzien in een toelating dan wel registratie van rechtswege van middelen op basis van werkzame stoffen die door verweerder zullen worden aangewezen met inachtneming van de risico's van de werkzame stoffen voor mens, dier en milieu, en (-) dat een indicatie met betrekking tot werkzame stoffen die in beginsel voor aanwijzing in aanmerking komen, kan worden gevonden in eerdergenoemde B- en C-lijsten.

Naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening, betreffende het hiervoor onder rubriek 1 genoemde primaire besluit van 12 juni 2002, dat appellante op 29 januari 2004 had ingediend bij de voorzieningenrechter van het College, heeft verweerder aangegeven hoe de A-, B- en C-lijsten en de aanwijzing ex artikel 25d Bmw tot stand zijn gekomen. Aangezien nog geen profielen van de afzonderlijke werkzame stoffen waren gedocumenteerd, heeft verweerder besloten in het kader van de bezwaarprocedure inzake evengenoemd primair besluit, aan te tonen dat de werkzame stoffen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 25d, tweede lid, Bmw zijn aangewezen. Dit heeft geleid tot de notitie “Het prioriteringsproces bij het CTB” van 11 maart 2004, zoals aangepast op 10 mei 2004.

Aan de heroverweging bij het bestreden besluit ligt geen beoordeling van de werkzame stoffen ten grondslag. Voornoemde A-, B- en C-lijsten vormden het uitgangspunt, terwijl daarbij voorts informatie uit de toelatingsdossiers en openbare literatuur is betrokken. Daarbij is een zogenaamde quick scan verricht.

De litigieuze aanwijzingen zijn gedaan overeenkomstig artikel 25d, tweede lid, Bmw door rekening te houden met artikel 3, eerste lid, onderdeel a, ten derde tot en met ten tiende, Bmw. Nu artikel 25d, tweede lid, Bmw spreekt van “wordt rekening gehouden met”, komt aan verweerder een ruime mate van beoordelingsvrijheid toe bij zijn besluitvorming. Hoe hiervan gebruik is gemaakt blijkt uit eerdergenoemde notitie. Zoals in deze notitie is gesteld vindt geen beoordeling op de voet van artikel 3 en 3a Bmw plaats.

Overigens is verweerder, gezien de wijze waarop hij rekening heeft gehouden met de in geding zijnde werkzame stoffen, van mening dat, ook indien artikel 8, lid 3, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn van toepassing zou zijn, moet worden geoordeeld dat bij de besluitvorming inzake de litigieuze aanwijzingen, in overeenstemming met deze bepaling is gehandeld.

Verweerder is - anders dan appellante - van mening dat artikel 25d Bmw op generlei wijze het uiteindelijke doel van de onderhavige richtlijnen in gevaar brengt, alleen al omdat die doelen nog niet van toepassing zijn, gelet op het overgangsregime van de beide richtlijnen.

Artikel 25d Bmw regelt niet meer dan dat met betrekking tot bestrijdingsmiddelen waarvan de werkzame stof is aangewezen wordt voorzien in de mogelijkheid van een toelating van rechtswege. Daarmede vormt artikel 25d Bmw niet meer dan een variant op de toelating als bedoeld in artikel 3 Bmw. Bovendien vertoont de toelating van rechtswege tot op zekere hoogte gelijkenis met de in artikel 5, lid 1, Bmw voorziene mogelijkheid van een procedurele verlenging van een individuele toelating. Artikel 25d Bmw betreft slechts een aanpassing van het in 1995 geïntroduceerde systeem, die is ingegeven door de beperkte capaciteiten van het Ctb en het feit dat de beoordelingen op Europees niveau meer tijd vergen. Door de samenloop van deze omstandigheden ontstond een onwenselijke situatie, waarvoor een oplossing werd gevonden in de herprioritering, die een grondslag kreeg in dit artikel.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

4.1 Artikel 25d Bmw is in strijd met de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.

In deze richtlijn is vastgelegd dat gewasbeschermingsmiddelen slechts mogen worden toegelaten, indien is vastgesteld dat zij voldoen aan de criteria die zijn opgenomen in artikel 4 Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.

Artikel 8, lid 2, van deze richtlijn spreekt over “toelaten” en verwijst daarmee naar de gehele procedure van artikel 4 van de richtlijn. Dit geldt, anders dan verweerder met een beroep op het Monsanto-arrest stelt, evenzeer bij “vooronderzoek” aangezien te allen tijde een toelatingsbesluit noodzakelijk blijft.

Verweerder geeft een onjuiste uitleg aan artikel 8, lid 3, Gewasbeschermings-middelenrichtlijn.

Artikel 8, lid 3, van de richtlijn bepaalt dat bij ieder nieuw onderzoek aan de criteria genoemd in artikel 4 Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn moet worden getoetst, ook als het om “oude stoffen” gaat als die waarop artikel 25d Bmw, blijkens het zesde lid van dit artikel van toepassing is. Een nieuw onderzoek moet ingevolge artikel 4, lid 4, van deze richtlijn bij iedere verlenging van een toelating of nieuwe toelating worden ingesteld. De aanhef onder b van artikel 4 blijft ook van toepassing.

Genoemd artikel 8, lid 3, dient gelezen te worden in samenhang met artikel 8, lid 2, dat de basis vormt voor de overgangsregeling.

Uit het bestreden besluit blijkt dat geen dan wel onvoldoende beoordeling van de schadelijke effecten van de betreffende werkzame stoffen heeft plaatsgevonden.

Voor zover artikel 25d, tweede lid, Bmw een beoordeling voorschrijft, wordt gesproken van “rekening houden met” de criteria van artikel 3, eerste lid onder a, ten derde tot en met ten tiende, Bmw. Gelezen in samenhang met het eerste lid van artikel 25d Bmw, is kennelijk beoogd hier een andere, lichtere beoordeling te laten plaatsvinden, dan die welke in de artikelen 3 en 3a is voorzien en zelfs geen beoordeling te laten plaatsvinden van de aspecten die in artikel 4, lid 1 onder b, i en ii van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn worden genoemd. Dit is strijdig met de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.

Ingevolge het derde lid van artikel 25d Bmw is bij de toelating van rechtswege geen sprake van enige beperking in de duur van de toelating behoudens de onzekere beperking ”tot het uiterste tijdstip waarop uitvoering moet zijn gegeven aan met betrekking tot de betrokken werkzame stof vastgestelde communautaire maatregel”. Hierdoor kan sprake zijn van een toelating voor langere duur, dan de in artikel 4, lid 4, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn genoemde termijn van ten hoogste tien jaar.

De Biocidenrichtlijn kent een van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn afwijkend overgangsregime. Op grond van artikel 16 van de Biocidenrichtlijn mag een lidstaat zijn “huidige systeem” van toelating voortzetten. Dit betekent dat de toelating in overeenstemming moet zijn met het systeem zoals dat op grond van de Bmw in 1998 gold. Het systeem dat geïntroduceerd wordt in artikel 25d Bmw, is strijdig met het normale stelsel van toelating van bestrijdingsmiddelen van de Bmw.

Ook met betrekking tot biociden is in afwijking van het normale systeem van toelating de maximale toelatingsduur losgelaten. De Raad van State kwam in zijn advies over een amendement van de Tweede Kamerleden Van Aardenne-Van der Hoeven, Feenstra en Udo (TK 2001-2002, 27085, B) tot de conclusie dat een afwijking van het geldende toelatingssysteem die leidt tot een ander (in casu minder streng) systeem van beoordeling moet worden beschouwd als een schending van de richtlijn. Hetgeen ten aanzien van die motie gold, geldt evenzeer met betrekking tot artikel 25d Bmw.

Voor zover artikel 25d Bmw verbindende werking mocht hebben, dient dit artikel richtlijnconform te worden uitgelegd en dient “rekening houden met” in het tweede lid van dit artikel te worden verstaan als een verplichting tot een volwaardige beoordeling aan de hand van de in dit artikellid genoemde criteria.

Het beginsel van gemeenschapstrouw, opgenomen in artikel 10 EG, laat niet toe dat van het bestaande systeem wordt afgeweken op een wijze die tot gevolg heeft dat dit systeem verder verwijderd raakt van het systeem dat in de richtlijnen is geïntroduceerd. Centraal in het normale toelatingssysteem opgenomen in de Bmw staat een volledige beoordeling van de toelaatbaarheid van bestrijdingsmiddelen. Het in artikel 25d Bmw verlaten van het systeem van volledige toetsing, betekent een fundamentele verandering ten opzichte van het bestaande systeem, in een richting die het Nederlandse systeem verder verwijdert van de richtlijnen. Uit de jurisprudentie inzake artikel 10 EG blijkt dat zelfs in een periode voorafgaand aan implementatie de lidstaat moet afzien van maatregelen die afwijken van de doelstellingen van de te implementeren richtlijn. Dit geldt in sterkere mate voor de periode waarin implementatie reeds heeft plaatsgevonden.

Dat een volledige beoordeling nodig is gedurende de overgangsperiode, blijkt uit diverse Europese verordeningen inzake de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Appellante verwijst daartoe naar artikel 1, lid 2, onder a van Verordening (EG) nr. 3600/92, artikel 1, lid 5, onder a, van Verordening (EG) nr. 451/2000 en artikel 1, lid 3, onder a, van Verordening (EG) nr. 1490/2002, waarin is aangegeven dat de bepalingen van deze verordeningen gelden onverminderd de verplichtingen van de lidstaten om op grond van artikel 4, lid 4, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn een periodieke heroverweging uit te voeren. Hieruit leidt appellante af dat artikel 4 geheel van toepassing is en artikel 8, lid 2 en lid 3, van deze richtlijn slechts beogen aan te geven met betrekking tot welke elementen van deze beoordeling kan worden afgeweken.

Aan het primaire besluit van 12 juni 2002 lag geen dan wel een oppervlakkige beoordeling van de daarin genoemde werkzame stoffen ten grondslag. In de bezwaarfase is door verweerder materiaal aangeleverd, waaruit zou moeten blijken dat een beoordeling heeft plaatsgevonden. Welke criteria (meer concreet dan de oppervlakkige verwijzingen naar risicoprofielen die te vinden zijn in de bijlagen bij de notitie “Het herprioriteringsproces bij het CTB”) zijn gebruikt om vast te stellen dat sprake is van een laag risicoprofiel blijft onduidelijk.

In genoemde notitie wordt opgemerkt dat met betrekking tot stoffen die in Europees verband zijn beoordeeld, geen risicoprofiel is opgesteld. Met betrekking tot deze stoffen is in ieder geval door verweerder geen bewijs geleverd dat enige serieuze beoordeling heeft plaatsgevonden. Verweerder licht zijn standpunt dat deze stoffen zonder beoordeling op de markt kunnen worden toegelaten, niet toe. Hoewel inmiddels een oordeel in Europees verband is uitgevoerd wordt in het systeem van de richtlijnen uitgegaan van het bestaan van een nationale toelating die voldoet aan de criteria die golden tijdens het overgangsregime tot het moment dat een definitieve nationale beoordeling op grond van de Europese criteria heeft plaatsgevonden.

5. Het standpunt van belanghebbenden

Terzake van de ruimte die lidstaten hebben om in het kader van het overgangsregime van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en de Biocidenrichtlijn regels te stellen die afwijken van de toelatingsregimes van deze richtlijnen, nemen de belanghebbenden genoemd in de bijlage bij deze beslissing in grote lijnen dezelfde standpunten in als verweerder. Kortheidshalve wordt naar dit hiervoor weergegeven betoog van verweerder verwezen.

Appellante heeft in bezwaar noch in beroep een nuancering aangebracht in haar grieven tegen de in het aanwijzingsbesluit van 12 juni 2002 opgenomen stoffen. Het gevolg daarvan is dat het beroep naast gewasbeschermingsmiddelen met een laag risicoprofiel ook desinfectiemiddelen voor de toepassing in ziekenhuizen en bestrijdingsmiddelen voor veterinair gebruik als pesticiden en dergelijke treft. Hiermee treedt appellante welhaast buiten haar statutaire doelstelling.

Mr. Waelbroeck, voornoemd, heeft als zijn mening te kennen gegeven dat niet slechts artikel 8, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, maar ook artikel 16, Biocidenrichtlijn, de lidstaten gedurende de toepasselijke overgangsperioden volledige vrijheid laat om volgens het eigen toelatingsbeleid en overeenkomstig hun nationale systeem of praktijk over de toelating van bestrijdingsmiddelen te beslissen. Artikel 16, lid 1, Biocidenrichtlijn bepaalt dat een lidstaat gedurende een periode van tien jaar vanaf de in artikel 34, lid 1, van deze richtlijn bedoelde datum zijn huidige systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden mag blijven toepassen. Hier kan, volgens mr. Waelbroeck niet a contrario redenerend uit worden afgeleid dat een lidstaat gedurende die overgangsperiode zijn nationale systeem of praktijk niet zou mogen wijzigen.

6 De beoordeling van het geschil

6.1 Hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht, stelt het College - samengevat weergegeven - voor de beantwoording van vragen betreffende de verenigbaarheid van (de litigieuze toepassing van) artikel 25d Bmw met de overgangsrechtelijke bepalingen van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en de Biocidenrichtlijn.

Het College zal bij de behandeling van deze kwestie allereerst ingaan op het systeem van de Bmw (§ 6.2) en daarna op de inhoud, het doel en de strekking van artikel 25d Bmw

(§ 6.3).

Vervolgens zal het College ingaan op de verhouding van artikel 25d Bmw tot de overgangsrechtelijke voorschriften die zijn vervat in artikel 8 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16 van de Biocidenrichtlijn (§ 6.4: 1-6).

6.2 De Bmw kent als centraal instrument van regulering de in artikel 2 van deze wet genoemde toelating. In artikel 3 en de daarop volgende artikelen van § 2 Bmw zijn hieromtrent voorschriften gegeven.

Ingevolge artikel 3 Bmw wordt een bestrijdingsmiddel slechts toegelaten of geregistreerd, indien op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van gegevens bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde beginselen voor beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsproducten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt, voldoende werkzaam is, en - samengevat weergegeven - geen schadelijke gevolgen heeft voor de gezondheid van mens en dier en geen voor het milieu schadelijke effecten heeft.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, Bmw geldt de toelating van een bestrijdingsmiddel voor ten hoogste tien jaar en kan de toelating één of meer malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd indien nog steeds aan de voorwaarden voor toelating wordt voldaan.

Voorts kan ingevolge dit artikellid de toelating worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging is gemoeid. Omtrent deze zogeheten procedurele verlenging zijn nadere regels gesteld in artikel 7 van de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995.

Omtrent de achtergronden van het in § 2 Bmw voorziene stelsel van beoordelingscriteria voor de toelating van bestrijdingsmiddelen kan, in het kort, het volgende worden opgemerkt.

Bij wet van 15 december 1994 (Stb. 1995, 4) is de Bmw gewijzigd ter implementatie van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Een belangrijke materiële wijziging hierbij betrof de uitbreiding van de toelatingscriteria, onder meer neergelegd in artikel 3 en artikel 3a Bmw. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel is opgemerkt, dat de Bmw al een basis bood voor de implementatie van een groot aantal bepalingen van deze richtlijn, en dat aanpassing van de Bmw ter implementatie van de richtlijn onder meer zou dienen plaats te vinden ter zake van de toelatingsgronden en de gronden voor intrekking van de toelating van een bestrijdingsmiddel. Ofschoon genoemde richtlijn slechts betrekking heeft op gewasbeschermingsmiddelen, gelden veel onderdelen van de wetswijziging ook voor niet-landbouwbestrijdingsmiddelen.

Ter invulling van de hiervoor bedoelde toelatingscriteria zijn vanaf 1995 op basis van artikel 3a Bmw uitvoeringsregelingen tot stand gebracht. In dit verband kunnen onder meer worden genoemd:

- het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen en

- het Besluit milieutoelatingseisen niet-landbouwbestrijdingsmiddelen - waarvan de citeertitel met ingang van 26 maart 2003 (Stb. 2002, 212) is gewijzigd in “Besluit milieutoelatingseisen biociden”), welke besluiten betrekking hebben op bestrijdingsmiddelen waarvan de stoffen nog niet op communautair niveau zijn beoordeeld, alsmede

- het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen, betrekking hebbend op gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die zijn aangewezen in bijlage I van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, en op middelen die zijn gebaseerd op nieuwe werkzame stoffen.

Vorenomschreven stelsel van toelatingscriteria was van kracht ten tijde van de inwerkingtreding van artikel 25d Bmw op 4 december 2002.

6.3 Artikel 25d Bmw, waaraan bij het bestreden besluit toepassing is gegeven, introduceert een systeem waarbij een bestrijdingsmiddel van rechtswege wordt toegelaten of geregistreerd. Voorwaarde hiervoor is dat de in het bestrijdingsmiddel voorkomende werkzame stof(fen) is (zijn) aangewezen. Een dergelijke aanwijzing geschiedt ingevolge artikel 25d, tweede lid, op basis van een toets waarbij rekening wordt gehouden met de effecten van de werkzame stof op - kort gezegd - de gezondheid van mens en dier en op het milieu.

De in artikel 25d, tweede lid, Bmw gehanteerde bewoordingen "wordt rekening gehouden met" omvatten, naar verweerder onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van artikel 25d heeft gesteld, geen beoordeling van het bestrijdingsmiddel, doch een zogeheten quick scan van werkzame stoffen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van door verweerder opgestelde herprioriteringslijsten en beschikbare literatuur, alsmede van eventueel reeds bij verweerder aanwezige toelatingsgegevens.

Bij het opstellen van deze herprioriteringslijsten is verweerder uitgegaan van werkzame stoffen, die zijn ingedeeld naar de mate van hun risico voor mens, dier en milieu. Dit heeft geresulteerd in het opstellen van A-, B-, en C-lijsten. Werkzame stoffen met een hoog risico ten aanzien van genoemde aspecten zijn geplaatst op de A-lijst. Werkzame stoffen waarvan verweerder geen noemenswaardig dan wel een gering risico in evenbedoelde zin aanwezig heeft geacht, zijn geplaatst op respectievelijk de B- en C-lijst.

Blijkens de parlementaire geschiedenis van de wijziging van de Bmw waarbij artikel 25d aan de wet is toegevoegd, heeft de wetgever het wenselijk geacht de door verweerder voorgestane herprioritering van de behandeling van aanvragen voor de herbeoordeling van toelatingen en registraties van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, een basis te geven in een daarop toegesneden wettelijk toelatingsysteem.

Het College is van oordeel dat de door verweerder geschetste uitleg en wijze van toepassing van artikel 25d Bmw overeenstemt met het doel en de strekking van dit artikel, zoals die uit de parlementaire geschiedenis zijn af te leiden.

Het College is van oordeel dat het bepaalde in artikel 25d Bmw, zowel wat de procedure als wat de beoordeling betreft, wezenlijk afwijkt van het systeem van beoordeling dat is neergelegd in § 2 Bmw.

Wat de procedure betreft, introduceert artikel 25d de figuur van de toelating van een bestrijdingsmiddel van rechtswege, terwijl het bepaalde in § 2 Bmw uitgaat van een afzonderlijke beslissing omtrent toelating van een bestrijdingsmiddel.

Wat de beoordeling betreft, gaat het bij artikel 25d om een toetsing van de werkzame stof, en schrijft het bepaalde in § 2 een beoordeling van het bestrijdingsmiddel voor. Voorts bestaat, zoals uit het voorafgaande blijkt, een aanmerkelijk verschil in intensiteit tussen evengenoemde beoordeling en de hiervoor weergegeven toetsing van een werkzame stof.

Bij een normale toelating van een bestrijdingsmiddel, op grond van het bepaalde bij en krachtens artikel 3 en artikel 3a Bmw, vindt een uitvoerige, met het toelatingsregime van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en de Biocidenrichtlijn overeenstemmende, beoordeling plaats van het middel en zijn omzettingsproducten.

Toelating van een bestrijdingsmiddel van rechtswege vloeit voort uit de aanwijzing van een werkzame stof, die is gebaseerd op het rekening houden met de nader in artikel 25d, tweede lid, Bmw vermelde effecten van de werkzame stof, betreffende de gezondheid van mens en dier en het milieu.

Met artikel 25d Bmw is een regime gecreëerd voor de toelating van bestrijdingsmiddelen waarin reeds op de markt gebrachte werkzame stoffen voorkomen, die nog niet bij communautaire maatregel zijn aangewezen. De in artikel 25d voorziene toelating van rechtswege is bedoeld voor de periode waarin nog geen aanwijzing als evenbedoeld, van kracht is.

De wetgever heeft bij de vaststelling van artikel 25d Bmw beoogd gebruik te maken van de, zijns inziens aanwezige ruimte die de overgangsrechtelijke voorschriften van artikel 8 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16 van de Biocidenrichtlijn de lidstaten bieden voor het toestaan van het op de markt brengen van nader aangeduide gewasbeschermingsmiddelen en biociden gedurende vorenbedoelde overgangsperiode.

In verband met hetgeen hiervoor is overwogen omtrent inhoud, doel en strekking van artikel 25d Bmw, kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat

- zoals van de zijde van verweerder is gesteld - de in dit artikel voorziene toelating van rechtswege zodanige overeenkomsten vertoont met de hiervoor in § 6.2 genoemde procedurele verlenging, dat niet kan worden gesproken van een wezenlijke afwijking van het normale stelsel van toelating van de Bmw.

Immers, bij de procedurele verlenging gaat het om de periode die nodig is voor de beoordeling van een aanvraag tot de normale, in § 2 Bmw voorziene, toelating van een bestrijdingsmiddel. Niet met vrucht kan worden volgehouden dat de in geding zijnde toelating van rechtswege, die er kennelijk toe strekt een normale toelatingsbeoordeling van de betreffende bestrijdingsmiddelen vanwege capaciteitsproblemen bij verweerder gedurende meerbedoelde overgangstermijn op te schorten, een rechtens relevante relatie vertoont met de procedurele verlenging, zoals deze figuur naar doel en strekking behoort te worden verstaan.

6.4 Aangaande de verhouding van artikel 25d Bmw tot de overgangsrechtelijke voorschriften van artikel 8 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16 van de Biocidenrichtlijn, wordt het volgende overwogen.

6.4.1 Het College gaat allereerst in op de tekst van artikel 8, lid 2, alinea 1, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Deze bevat in de Nederlandse versie de bewoordingen "en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn nog niet op de markt waren". Naar het oordeel van het College moet dit, gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt worden geïnterpreteerd als “ en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren”. Het College meent dat deze uitleg van de bepaling wordt bevestigd door de bewoordingen van dit artikellid in de Duitse, Engelse en Franse taal alsmede door het arrest Monsanto.

6.4.2 Hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, stelt primair de vraag aan de orde of voormelde overgangsbepalingen van de Biocidenrichtlijn en de Gewasbeschermings-richtlijn zich lenen voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter. Het College kan, in verband met de aard van het onderhavige bestuursrechtelijke geding waarvan het besluit inzake de toepassing van artikel 25d Bmw het onderwerp vormt, eerst bij een bevestigend antwoord op deze vraag overgaan tot de, van de beslechting van het onderhavige geschil noodzakelijke, beoordeling of artikel 25d Bmw met deze bepalingen van genoemde richtlijnen verenigbaar is.

Het College overweegt in dit verband het volgende.

Uit artikel 249 EG vloeit voort dat bepalingen van richtlijnen in beginsel geen rechtstreekse werking hebben. Onder omstandigheden moet, blijkens de rechtspraak van het Hof, een uitzondering op dit beginsel worden aanvaard. Wanneer de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig lijken te zijn en de termijn waarbinnen uitvoeringsmaatregelen moeten zijn getroffen is verstreken, kunnen particulieren zich op die bepalingen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is.

De termijn die is bepaald in artikel 23 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en de termijn bepaald in artikel 34 van de Biocidenrichtlijn zijn inmiddels verstreken. De toepasselijkheid van de hiervoor genoemde artikelen 8 lid 2 van de Gewasbeschermings-middelenrichtlijn en artikel 16 van de Biocidenrichtlijn is niet afhankelijk van een nader communautair besluit zodat deze bepalingen onvoorwaardelijk zijn. Vastgesteld dient derhalve te worden of deze bepalingen voldoende nauwkeurig zijn om door de rechter te kunnen worden toegepast. Hieraan staat niet in de weg dat laatstgenoemde bepalingen voorzien in een bevoegdheid bij de uitoefening waarvan lidstaten beschikken over een beoordeling marge, aangezien kan worden beoordeeld of de wijze waarop de Nederlandse wetgever bij de vaststelling van artikel 25d Bmw de grenzen van deze beoordeling marge niet heeft overschreven. Hoewel het College voorshands van oordeel is dat de bepalingen zich lenen om door haar te worden toegepast, legt zij deze vraag in aanmerking genomen de omstandigheid dat deze nog niet uitdrukkelijk door het Hof is beantwoord en gelet op de betekenis van het antwoord op deze vraag voor de verdere beslechting van het geschil door het College, het met toepassing van artikel 234 EG aan het Hof voor met het verzoek om een prejudiciële beslissing.

6.4.3 Indien de § 6.4.2 geformuleerde vraag bevestigend wordt beantwoord, komt aan de orde welke grenzen artikel 8, lid 2 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn stellen aan lidstaten ten aanzien van wetgeving inzake de regulering van bestrijdingsmiddelen, in de periode tussen het einde van de implementatie-termijnen en de ommekomst van de termijnen die voortvloeien uit evengenoemde artikelleden.

6.4.4 In dit verband rijst allereerst de vraag of het in artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn bepaalde, inhoudende dat een lidstaat gedurende een zekere (overgangs)periode zijn huidig systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden mag blijven toepassen, tevens besloten ligt in artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, dan wel of deze bepalingen qua betekenis van elkaar verschillen.

De beantwoording van deze vraag is van belang, omdat artikel 25d Bmw betrekking heeft op zowel gewasbeschermingsmiddelen als biociden.

Hoewel het gelet op het verschil in bewoordingen en systematiek tussen artikel 8 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16 van de Biocidenrichtlijn niet zonder meer voor de hand ligt dat genoemde bepalingen op dezelfde wijze worden geïnterpreteerd, dient deze vraag zich niettemin aan in verband met de systematiek van het overgangsrecht van de richtlijnen en hetgeen is overwogen in punt 43 van het Monsanto-arrest. Daarin is onder meer gesteld dat tijdens de in artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermings-middelenrichtlijn bedoelde overgangsperiode de lidstaten hun systeem of praktijk blijven toepassen voor op hun grondgebied gebrachte gewasbeschermingsmiddelen.

6.4.5 Het voorgaande leidt tot de vraag welke betekenis moet worden gehecht aan de bewoordingen van artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn, inhoudende dat een lidstaat zijn huidig systeem of praktijk mag blijven voortzetten.

Deze bewoordingen zouden aldus kunnen worden uitgelegd, dat zij meebrengen dat een lidstaat slechts de bevoegdheid heeft tot wijziging van het ten tijde van het van kracht worden van de Biocidenrichtlijn bestaande systeem of praktijk, voorzover daarmee de beoordeling in verband met de toelating van biociden geschiedt overeenkomstig hetgeen door de richtlijn wordt voorzien.

Bij een zodanig lezing kan in aanmerking worden genomen dat lidstaten ingevolge artikel 5 van de Biocidenrichtlijn reeds thans, overeenkomstig de technische beginselen van bijlage VI, moeten kunnen beoordelen of biociden bij een voor het beoogde doel juist gebruik in voldoende mate werkzaam zijn en geen onaanvaardbare uitwerking hebben op de doelorganismen en bij gewervelde dieren geen onnodig lijden of pijn veroorzaken en, gezien in het licht van de huidige wetenschappelijke kennis geen onaanvaardbaar effect op het milieu en in het bijzonder op de gezondheid van mens en dier hebben. Hieraan doet niet af dat de volledige uitvoering van de Biocidenrichtlijn en in het bijzonder het toetsingsprogramma, na het verstrijken van de implementatiedatum nog verscheidene jaren op zich zullen laten wachten.

Voor een uitleg als hiervoor gegeven pleit ook de aard van het overgangsrecht, inhoudende dat overgangsrecht ertoe strekt een aansluiting tot stand te brengen tussen opeenvolgende systemen van wet- of regelgeving.

Een andere interpretatie, die het College niet onaannemelijk voorkomt, kan zijn dat wijzigingen gedurende de overgangsperiode zijn toegestaan voor zover zij de systematiek van het bestaande systeem of praktijk niet veranderen. Deze interpretatie impliceert geen stand still-verplichting maar wel een begrenzing van de nationale bevoegdheid. Het College leest in artikel 16, lid 5 van de Biocidenrichtlijn een argument voor deze interpretatie. Voor deze interpretatie pleit voorts dat zij direct aansluit bij de bewoordingen van artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn.

Een interpretatie van artikel 16 van de Biocidenrichtlijn, waarbij lidstaten op geen enkele wijze beperkt zijn in hun bevoegdheid tot wijziging van het bestaande systeem of praktijk, zoals door belanghebbenden is verdedigd, acht het College om deze redenen op voorhand minder aannemelijk, maar niet uitgesloten. In deze benadering zouden lidstaten gedurende de overgangsperiode aan geen andere beperkingen zijn onderworpen dan die welke ingevolge artikel 10 EG gedurende de implementatietermijn van toepassing zijn (Arrest van het Hof van 18 december 1997, Inter-environnement Wallonie, C-129/96 Jur. blz. I-7411, punt 50; zie ook arrest van het Hof van 8 mei 2003, ATRAL, C-14/02, n.n.g., punten 58 en 59).

6.4.6 Indien wordt geoordeeld dat in artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn niet het voorschrift besloten ligt dat een lidstaat zijn huidig systeem of praktijk mag blijven voortzetten, doet de vraag zich voor of artikel 8, lid 2, normen bevat die van belang zijn voor de nationale wet- of regelgever in verband met de regulering van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen gedurende eerderbedoelde overgangsperiode.

In het verlengde hiervan dienen zich, ook voor de beslechting van het geschil relevante, interpretatievragen aan met betrekking tot de betekenis van de in artikel 8, lid 2, gebezigde woorden "toelaten" en "onverminderd lid 3". Wat het woord "toelaten" betreft, kan de vraag worden gesteld of het hierbij gaat om toelating waarbij de maatstaven van artikel 4 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn van toepassing zijn. In verband met de bewoordingen "en onverminderd lid 3" rijst de vraag of evengenoemd toelaten op enigerlei wijze wordt genormeerd door het bepaalde in artikel 8, lid 3.

Naar het oordeel van het College zou artikel 8, lid 2, aldus kunnen worden verstaan, dat daarin aan lidstaten gedurende de overgangstermijn ruimte wordt gelaten toe te staan dat bestrijdingsmiddelen die reeds op de markt zijnde werkzame stoffen bevatten, op grond van het bestaande regime op de markt blijven. Daarvan uitgaande, zou aan artikel 8, lid 3, de betekenis kunnen worden gehecht dat, wanneer - bijvoorbeeld in verband met het expireren van de toestemming van overheidswege inzake het op de markt mogen zijn van het gewasbeschermingsmiddel - wordt overgegaan tot een herbeoordeling of nieuw onderzoek van een gewasbeschermingsmiddel als vorenbedoeld, dit dient te geschieden op de in artikel 8, lid 3, voorgeschreven wijze.

Voor een zodanige opvatting kan, naar het oordeel van het College, steun worden gevonden in de systematiek van artikel 8 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.

In lid 1 van dit artikel is het toelaten van gewasbeschermingsmiddelen met een nieuwe werkzame stof afhankelijk gesteld van een beoordeling van het middel en van de daarin voorkomende stof aan de hand van - uitdrukkelijk vermelde - normen, die zijn vervat in de artikelen 4, 5 en 6 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.

Lid 2 bevat in alinea 1 een regeling met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen die reeds op de markt waren, doch stelt met betrekking tot het toelaten dat deze middelen op de markt blijven, niet - uitdrukkelijk - de eis van een beoordeling in evenvermelde zin.

Artikel 8, lid 3, geeft volgens zijn bewoordingen voorschriften omtrent hetgeen dient te geschieden voorafgaande aan het instellen van nieuw onderzoek naar middelen die een overeenkomstig lid 2 te onderzoeken werkzame stof bevatten. Het betreft hier, naar moet worden aangenomen, stoffen als bedoeld in artikel 8, lid 2, alinea 2.

In verband met het voorafgaande rijst de vraag of bij een besluit tot aanwijzing op grond van artikel 25d, tweede lid, Bmw, sprake is van nieuw onderzoek in de betekenis van artikel 8, lid 3. Immers, een dergelijke aanwijzing geschied maar op basis van een toets (als hiervoor in § 6.3 aangegeven), waarbij - in afwijking van het bestaande systeem - rekening wordt gehouden met de effecten van werkzame stof op de gezondheid van mens en dier en op het milieu.

Indien wordt geconcludeerd dat artikel 8, lid 3, met zich brengt dat in het kader van het toelaten, genoemd in artikel 8, lid 2, onderzoek moet worden verricht of indien de toets als bedoeld in artikel 25d, lid 2, Bmw moet worden gekwalificeerd als een nieuw onderzoek in de zin van artikel 8, lid 3, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, dient de vraag zich aan of het slechts gaat om een normering inzake de verstrekking van gegevens die voorafgaande aan een nieuw onderzoek, vermeld in artikel 8, lid 3, moeten worden geleverd, dan wel of de in artikel 8, lid 3, genoemde voorwaarden tevens van betekenis zijn voor de wijze waarop een nieuw onderzoek moet worden ingericht en uitgevoerd.

Het College acht in dit verband van belang het bepaalde in artikel 13, lid 6, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, inhoudende dat lidstaten de vroegere nationale voorschriften inzake de te verstrekken gegevens mogen blijven toepassen zolang nader bedoelde werkzame stoffen niet in bijlage I van de richtlijn zijn opgenomen.

6.5 Voor zijn beslissing op het beroep van appellante acht het College het noodzakelijk dat over de hiervoor weergegeven kwesties inzake de uitleg van voormelde voorschriften van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en van de Biocidenrichtlijn zekerheid wordt verkregen.

Derhalve is het ingevolge artikel 234 EG geboden het Hof van Justitie te vragen uitspraak te doen aangaande de hierna onder rubriek 7 geformuleerde vragen.

In verband hiermede zal het College, in afwachting van een prejudiciële uitspraak van het Hof van Justitie, iedere verdere beslissing in dit geding aanhouden.

Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.

7. De beslissing

Het College:

- verzoekt het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen

over de volgende vragen:

1a. Leent artikel 8 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn zich voor toepassing door de nationale rechter nadat de termijn als bedoeld in artikel 23 van deze richtlijn is verstreken?

1b. Leent artikel 16 van de Biocidenrichtlijn zich voor toepassing door de nationale rechter nadat de termijn als bedoeld in artikel 34 van deze richtlijn is verstreken?

2. Moet artikel 16 van de Biocidenrichtlijn aldus worden uitgelegd dat deze bepaling dezelfde betekenis heeft als artikel 8,

lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn?

3. Dient artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn te worden geïnterpreteerd als een stand-still verplichting?

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord:

stelt artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn beperkingen aan wijzigingen in de nationale regels met betrekking tot het op de markt brengen van biociden, en zo ja welke beperkingen?

4. Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoord:

a) moet artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, aldus worden geïnterpreteerd dat indien een lidstaat toelaat dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I bij deze richtlijn zijn opgenomen en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht, daarbij het bepaalde in artikel 4 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn in acht moet worden genomen?

b) Moet artikel 8, lid 2 van de Gewasbeschermingsmiddelen voorts aldus worden geïnterpreteerd dat indien een lidstaat toestaat dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I bij deze richtlijn zijn opgenomen en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht, daarbij het bepaalde in artikel 8, lid 3, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn in acht moet worden genomen?

5. Moet artikel 8, lid 3, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn aldus worden geïnterpreteerd dat onder een nieuw onderzoek ook wordt verstaan een toets waarbij rekening wordt gehouden met de effecten van een betrokken werkzame stof op de gezondheid van mens en dier en op het milieu en op basis waarvan deze werkzame stof wordt aangewezen welke aanwijzing tot gevolg heeft dat gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten, van rechtswege zijn toegelaten of geregistreerd?

6. Dient artikel 8, lid 3, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn aldus te worden geïnterpreteerd dat zij slechts voorschriften bevat met betrekking tot de verstrekking van gegevens voorafgaand aan een nieuw onderzoek of moet de bepaling aldus worden begrepen dat de daarin genoemde voorwaarden ook van betekenis zijn voor de wijze waarop een nieuw onderzoek moet worden ingericht en uitgevoerd?

- houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. R.R. Winter en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel,

als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2004.

w.g. H.C. Cusell w.g. Th.J. van Gessel

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Bijlage

Alfabetische lijst met vertegenwoordigde belanghebbenden die aan het geding deelnemen

3M Nederland B.V.

Aako B.V.

Agrarisch centrum Nuyens B.V.

AKZO Nobel Coatings International Paint B.V.

AKZO Nobel Decorative Coatings B.V. Brink/Molyn-Trimetal

Alabastine Holland B. V.

Alpheios B.V.

Aquacare Europe B.V.

Arch Chemicals SA.

Arch Timber Protection B.V.

Asepta B. V.

Ashland Nederland B.V.

BASF Nederland B.V.

Bayer B.V.

Bayer B.V., Divisie Chemicals

Bayer CropScience B.V.

Bison International

Borax Europe limited

Brinkman Agro B.V.

CA FNZ Agri B.V.

CA FNZ Industrial B.V.

Cerexagri B.V.

Certis Europe B.V.

Certis U.S.A., LLC/ /a Certis Europe B.V.

Chempropack B.V.

Citin Home Care Products B.V.

Conserduc/Renofors

Crompton (Uniroyal Chemical) Registrations Ltd.

Degussa AG, Peroxygen Chemicals Department BW-FEA-A

Dija Zeist B.V.

Dow Agrosciences B.V.

Dow Belgium BVBA

Dow Benelux N.V.

DSM Food Specialities, Agri Ingredients

Dopont de Nemours (Nederland) B.V.

Ecolab B.V.

Eurobrom b.V.

GE Betz

Hatenboer-Water B.V.

Hercules International Limited LLC

Hermadix Coatings B.V.

Hoek Loos

Hoetmer B.V.

Holland Fyto B.V.

International Paint (Nederland) B.V.

ISK Biosciences Europe S.A. Tour Itt

Janssen Pharmaceutica N.V., Plant and Material Prot.div.

JohnsonDiversey

Kemira Chemicals B.V.

Lonza Benelux B.V.

B.V.

Lubron Waterbehandeling B.V.

Luxan Makhteshim-Agan Holland B.V.

Meko Hygiëne Groep B.V.

Melchemie International B.V.

Militex B.V.

Monsanto Europe N.V. A.G., Benelux

Nufarm Pflanzenschutz GmbH & Co KG

Nufarm UK Limited

Ondeo Nalco Netherlands B.V.

Oxon Italia SPA, Pero Italy p/a/ Proagro B.V.

Pokon & Christel B.V.

Relavit B.V.

Remmers Bouwchemie B.V.

Rentokil Initial B.V.

Riwa B.V.

Sara Lee Household and Body Care Nederland B.V., Product Manager Vapona

S.C. Johnson Benelux N.V./S.A.

Scotts Benelux BVBA/SPRI

Scotts International B.V., t.a.v. Ir. John T.W. Verhoeven

Sigma Coatings Deco North B.V.

Sikken Yachtpaints

Solvay Chemie B.V._Verkoopkantoor

Sopura S.A. .

Sumitomo Chemical Agro Europe S.A.

Syngenta Crop Protection B,V.

Tomen France S.A.

Touwen & Co B.V.

Valent Biosciences, division of Sumitotmo Chemical Agro Europe S.A.

Van Lierop Impregneerbedrijven B.V.

Velp B.V.

Wola B.V.