ECLI:NL:CBB:2004:AQ5373
public
2015-11-10T23:41:35
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ5373
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-06-16
AWB 03/684
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen 1
Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen 24
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ5373
public
2013-04-04T21:16:14
2004-07-26
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ5373 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 16-06-2004 / AWB 03/684

Op 20 juni 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 mei 2003.

Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de weigering de S&O-verklaring te herzien, die verweerder heeft afgegeven op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 03/684 16 juni 2004

27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting

en premie volksverzekeringen

Uitspraak in de zaak van:

Intergas Verwarming B.V., te Coevorden, appellante,

gemachtigde: mr. H.J.E. Veerbeek, advocaat te Bunnik,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. D.N.Th. van der Weerd, werkzaam bij verweerders agentschap Senter.

1. De procedure

Op 20 juni 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 mei 2003.

Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de weigering de S&O-verklaring te herzien, die verweerder heeft afgegeven op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.

Verweerder heeft op 23 juli 2003 een verweerschrift ingediend.

Op 24 maart 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen A, technisch directeur van appellante.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de WVA) luidde ten tijde van belang onder meer als volgt:

"Artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

l. S&O-inhoudingsplichtige:

1º. een inhoudingsplichtige die tevens een onderneming drijft;

2º. een inhoudingsplichtige die niet tevens een onderneming drijft, voor zover hij speur- en ontwikkelingswerk verricht krachtens een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met en voor rekening van een onderneming, een samenwerkingsverband van degenen die een onderneming drijven of een lichaam als bedoeld in de Wet op de bedrijfsorganisatie;

(…)

n. speur- en ontwikkelingswerk: door een S&O-inhoudingsplichtige, dan wel een S&O-belastingplichtige, systematisch georganiseerde en in Nederland verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek of de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk de S&O-belastingplichtige technisch nieuwe:

1°. fysieke producten;

2°. onderdelen van fysieke producten;

3°. fysieke productieprocessen;

4°. onderdelen van fysieke productieprocessen;

5°. programmatuur of

6°. onderdelen van programmatuur;

(…)

q. S&O-verklaring: de door Onze Minister van Economische Zaken op de voet van artikel 24 aan een S&O-inhoudingsplichtige of een S&O-belastingplichtige afgegeven verklaring betreffende speur- en ontwikkelingswerk.

Artikel 24

1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar speur-en ontwikkelingswerk te verrichten geeft Onze Minister op aanvraag een S&O-verklaring af. (…)

(…)

3. Een verzoek om een S&O-verklaring moet (..) worden ingediend uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het desbetreffende loon zal worden genoten (…)."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 4 december 2002 heeft verweerder een aanvraag van Gebroeders van de Wetering Metaalwarenfabriek B.V. te Coevorden (hierna: Van de Wetering) ontvangen om een S&O-verklaring ten behoeve van speur- en ontwikkelingswerk in het kader van tien projecten. Deze aanvraag vermeldt als loonbelastingnummer 0013.93.832.L.01.

- Bij brief van 17 december 2002 heeft appellante verweerder onder meer het volgende bericht:

"Op vrijdag 13 december j.l. heeft er een juridische fusie plaatsgevonden tussen Intergas Verwarming B.V. en Gebroeders van de Wetering Metaalwarenfabriek BV en Keramiek- en Emailleerfabriek K.E.F. B.V.

De aanvraag voor 1e halfjaar 2003 dient dan ook op naam van Intergas Verwarming BV plaats te vinden. "

- Bij besluit van 24 februari 2003, gericht aan Van de Wetering, heeft verweerder afwijzend op dit verzoek beslist en daartoe onder meer het volgende overwogen:

"Om in aanmerking te komen voor S&O-afdrachtvermindering, dient de aanvrager S&O-inhoudingsplichtige te zijn zoals bedoeld in de wet (WVA, artikel 1, eerste lid). Op 1 oktober 2002 is Intergas Verwarming B.V. opgericht en op 13 december is vanwege de fusie de rechtspersoon Gebroeders van de Wetering Metaalwarenfabriek B.V. verdwenen. Dit houdt in dat Gebroeders van de Wetering Metaalwarenfabriek B.V. niet aangemerkt kan worden als S&O-inhoudingsplichtige en er daarom geen S&O-verklaring kan worden afgegeven. Gelet op het feit dat de fusie op 13 december 2002 heeft plaatsgevonden en Intergas Verwarming B.V. reeds in oktober is opgericht, had u naar mijn mening ten tijde van het indienen van uw aanvraag hier al rekening mee kunnen houden. U had daarom uiterlijk 3 december 2002 een afzonderlijke aanvraag voor Intergas Verwarming B.V. kunnen indienen. Een wijziging van de inhoudingsplichtige na sluiting van de indieningstermijn (3 december 2002) staat de Wet niet toe. "

- Bij besluit van dezelfde datum, gericht aan appellante, heeft verweerder onder meer het volgende overwogen en beslist:

"Op 18 december 2002 heb ik uw aanvraag in het kader van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, hoofdstuk VIII (S&O-afdrachtvennindering) ontvangen. Als datum van indiening heb ik 17 december 2002 vastgesteld.

Op grond van artikel 24, derde lid van deze wet moet een aanvraag voor een S&O-verklaring worden ingediend uiterlijk vier weken voor aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het betrokken loon zal worden genoten danwel het speur- en ontwikkelingswerk zal worden verricht.

Gezien de door mij vastgestelde datum van indiening is niet aan de eis met betrekking tot de tijdige indiening van een verzoek voldaan. Weliswaar heeft Senter op 4 december 2002 een aanvraag van het bedrijf Gebr. v.d. Wetering B.V. ontvangen, echter deze aanvraag kan niet worden gevoegd met onderhavige aanvraag, aangezien mij is gebleken dat het hier niet gaat om identieke rechtspersonen. Ik beslis derhalve afwijzend op uw verzoek. "

- Hiertegen heeft appellante bij brief van 27 februari 2003, aangevuld bij brief van 5 maart 2003, bezwaar gemaakt.

- Op 7 mei 2003 is appellante ter zake van haar bezwaar gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder afwijzend op het bezwaar van appellante beslist op grond van onder meer de volgende overwegingen:

"In artikel 24, eerste lid, van de Wet staat omschreven dat een S&O-verklaring wordt afgegeven aan degene die voornemens is in een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten.

In het derde lid van artikel 24 van de Wet is aangegeven dat een verzoek om een S&O-verklaring door een S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk een S&O-belastingplichtige moet worden ingediend, uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het desbetreffende loon zal worden genoten, onderscheidenlijk uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het S&O door de S&O-belastingplichtige zal worden verricht.

Hieruit blijkt dat de inhoudingsplichtige dan wel de belastingplichtige in de Wet centraal staat.

(…)

De systematiek van de Wet voorziet niet in de mogelijkheid om een afgegeven S&O-verklaring op naam van een andere inhoudingsplichtige dan wel andere belastingplichtige te zetten dan die welke het verzoek heeft ingediend. Bij een S&O- aanvraag staat, zoals hierboven vermeld, de inhoudingsplichtige dan wel de belastingplichtige centraal, niet de projecten die door de aanvrager zullen worden uitgevoerd.

Tegemoetkoming aan uw verzoek zou in feite betekenen dat Intergas Verwarming B.V. na het sluiten van de wettelijke indieningstennijn als nieuwe inhoudingsplichtige wordt geregistreerd, hetgeen in strijd is met artikel 24, derde lid van de Wet. "

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft bij haar beroepschrift met name het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:

"A. Als gevolg van juridische fusie is Intergas getreden in alle rechten, ook in de S&O-rechten van de verdwijnende vennootschap

(…)

Terecht overweegt Senter in de Beschikking dat in de Wet geen expliciete voorziening is opgenomen voor gevallen als de onderhavige (…). Dit betekent dat te rade gegaan moet worden bij het commune Nederlands recht. Het commune recht is duidelijk in gevallen als deze: Intergas, zijnde de rechtsopvolger van de verdwijnende vennootschap, moet geacht worden in alle rechten, ook in de S&O-rechten op grond van de Wet, van de verdwijnende vennootschap te zijn getreden.

Dat bestuursrechtelijke (fiscale) aanspraken zoals de S&O-rechten, rechten zijn die voor rechtsovergang (en zelfs voor overdracht onder bijzondere titel) vatbaar zijn, is onlangs nog in kamerstukken op wetsontwerp 28 878 uitdrukkelijk aan de orde gekomen (Vergaderjaar 2002 -2003, Wetsontwerp 28 878 inzake wijziging van artikel 94 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het mededelingsvereiste bij cessie, Advies Raad van State Memorie van Toelichting, p.2 en 3). Dat de S&O-rechten vermogensrechtelijke rechten zijn (zij het met een bestuursrechtelijke of fiscale achtergrond) staat vast. (…)

B. Subsidierechten gaan mee over naar de verkrijgende vennootschap behoudens een expliciet daartoe strekkende afwijkende bepaling in de subsidieregeling

(…)

In de Wet is niet specifiek vastgelegd dat het recht op subsidie vervalt indien en zodra de vennootschap die het recht op de subsidie had of zou verkrijgen, door juridische fusie ophoudt te bestaan. Indien geen specifieke bepaling voor juridische fusie in de desbetreffende regeling is opgenomen, geldt het uitgangspunt dat het vermogen (inclusief de daartoe behorende aanspraken op de overheid op grond van subsidieregelingen zoals de Wet) onder algemene titel overgaat op de verkrijgende vennootschap.

C. Met de fiscale lasten gaan ook de fiscale lusten over

(…)

D. Conclusie: als gevolg van de juridische fusie treedt Intergas in rechtspositie van de verdwijnende vennootschap als bedoeld in de Wet

Als gevolg van de werking van de juridische fusie moet de brief van 3 december 2002 geacht worden te zijn ingediend door (dan wel mede namens) Intergas, heeft Intergas tijdig ingediend en had het verzoek moeten worden toegewezen.

Ten onrechte overweegt Senter in de Beschikking dat Intergas op 3 december 2002 geen voorgenomen S&O-werkzaamheden zou hebben gehad. Hoe men het ook wendt of keert: de werkzaamheden waren in ieder geval voorgenomen door Intergas (…).

E. Subsidiair de juridische fusie moet worden gelijkgesteld met gevallen van statutaire naamswijziging of omzetting van de rechtspersoonlijkheid

(…)

F. De Wet, althans het beleid, is in strijd met EU regelgeving

De wettelijke regeling van de juridische fusie vindt haar basis in de derde richtlijn van de Raad van ministers van de Europese Gemeenschap van 9 oktober 1978 betreffende fusies van naamloze vennootschappen (78/855/EEG) (de "Richtlijn"). (…)

De Richtlijn heeft uitdrukkelijk op het oog gehad dat alle rechten, ook rechten op grond van regelingen als de Wet, zouden overgaan op de verkrijgende vennootschap. (…)

G. De Wet, althans het beleid, is in strijd met de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens (ECRM)

In het ECRM, en in het bijzonder in het Eerste Protocol, worden de rechten van de verdwijnende vennootschap en van Intergas, waaronder rechten op grond van regelingen als de Wet, beschermd tegen ongerechtvaardigde aantasting. Op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol heeft Intergas recht op bescherming van haar eigendom. Artikel l bepaalt dat niemand zijn eigendom zal worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

(…) Intergas voert exact dezelfde onderneming (niet meer niet minder) als de onderneming van de verdwijnende vennootschap en dat die onderneming recht had op S&O-afdrachtvermindering staat vast tussen partijen. Intergas voert in het eerste halfjaar van 2003 exact die werkzaamheden uit die op grond van de Wet tot S&O-afdrachtvermindering recht geven.

(…)

J. De verdwijnende vennootschap had volmacht tot indiening van het Verzoekschrift

Intergas bevestigt hierbij dat de verdwijnende vennootschap gemachtigd was om mede namens Intergas op 3 december 2002 het Verzoekschrift in te dienen en deze rechtshandeling is - voor zover rechtens vereist - door Intergas bekrachtigd hetgeen is bevestigd in de volmacht aangehecht als bijlage 7. Er is dus wel sprake van een tweeledig verzoek.

L. Het fusievoornemen is Senter (tijdig) gemeld; Senter is zelf nalatig geweest onderzoek te doen of vragen te stellen; (…)

De deponering van het voornemen van Fusie heeft te gelden als melding van dit voornemen tot fusie als bedoeld door Senter aan Senter; (…).

M. Intergas moet voor de toepassing van de Wet, althans gezien de omstandigheden van het geval, worden vereenzelvigd met haar rechtsvoorganger

(…)

O. Er dient wel rekening gehouden te worden met een belangenafweging

(…) "

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat een verzoek tot wijziging van de tenaamstelling van een S&O-verklaring, dat is ingediend na de in artikel 24, derde lid, WVA bedoelde indieningstermijn, in beginsel afgewezen behoort te worden. Het College overweegt dienaangaande als volgt.

Ingevolge artikel 24, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder n., WVA wordt een S&O-verklaring onder meer afgegeven aan een S&O-inhoudingsplichtige die hiertoe voorafgaand een aanvraag heeft ingediend en voornemens is in een kalender(half)jaar een voor hem technisch nieuw fysiek product of productieproces te ontwikkelen. Voor beantwoording van de materiële vraag of sprake is van technische nieuwheid en daarmee van ontwikkelingswerk in de zin van de WVA, is derhalve niet alleen de aard van het beoogde product(ieproces), maar ook het kennis- en ervaringsniveau van de inhoudingsplichtige bepalend.

In dit wettelijk stelsel is geen plaats voor wijziging van de tenaamstelling van (een aanvraag om) een S&O-verklaring en daarmee van de inhoudingsplichtige na de wettelijke indieningstermijn.

5.2 Appellantes betoog dat S&O-rechten overeenkomstig het commune recht voor overgang vatbaar zouden zijn, nu de WVA voor fusies geen voorziening bevat en met name niet een specifieke bepaling dat het recht op subsidie vervalt, stuit op voorgaande overwegingen af. Immers, de S&O-verklaring is gerelateerd aan het kennis- en ervaringsniveau van de inhoudingsplichtige, in zoverre van persoonlijk karakter en derhalve niet vatbaar voor overgang. Het ontbreken van enige voorziening in de WVA betekent dat de wetgever op bedoeld persoonlijk karakter van de S&O-verklaring geen uitzondering heeft gemaakt voor gevallen van fusies.

5.3 Appellante heeft gesteld dat de aanvraag om een S&O-verklaring, die Van de Wetering heeft ingediend, als mede van appellante afkomstig althans als tweeledig verzoek is te beschouwen. Naar het oordeel van het College ontbeert deze stelling grondslag, waartoe het als volgt overweegt.

Bedoelde aanvraag noemt als S&O-inhoudingsplichtige uitsluitend Van de Wetering, noemt appellante niet, maakt geen melding van een fusie, beantwoordt de vraag naar eventuele samenwerking met derden ontkennend en is namens Van de Wetering ondertekend.

Dat het voornemen van de fusie ten tijde van die aanvraag elders was gedeponeerd, maakt dat niet anders. Het is immers aan de aanvrager de gegevens en bescheiden te verschaffen, die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn, naar bij artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald. Het is daarom, anders dan appellante heeft gesteld, niet aan nalatigheid van verweerder te wijten, dat hij niet tijdig, vóór afloop van de bij artikel 24, derde lid, WVA bepaalde indieningstermijn, in kennis was van bedoelde fusie.

Dat, naar appellante thans stelt, Van de Wetering gemachtigd was namens haar een aanvraag in te dienen, maakt op zichzelf nog niet dat Van de Wetering van een gegeven volmacht ook gebruik heeft gemaakt.

Het voornemen dat appellante stelt reeds ten tijde van bedoelde aanvraag van Van de Wetering te hebben gehad, de daarbij vermelde S&O-werkzaamheden uit te voeren, kan haar niet baten nu daarvan niet tijdig, overeenkomstig artikel 24, derde lid, WVA, kennis is gegeven.

5.4 Het beroep van appellante op Richtlijn 78/855/EEG ten betoge dat rechten die Van de Wetering heeft ontleend aan de WVA, zijn overgegaan op appellante, kan haar niet baten. Immers, aan Van de Wetering is geen S&O-verklaring voor het desbetreffende S&O-tijdvak afgegeven. Van een recht van Van de Wetering op vermindering van af te dragen loonbelasting en volksverzekeringspremie is in dat tijdvak dan ook geen sprake geweest. Reeds daarom kan zodanig recht ook niet op appellante zijn overgegaan. Aan beantwoording van de vraag of een overgang van S&O-rechten, als door appellante bepleit, rechtstreeks zou voortvloeien uit genoemde richtlijn, komt het College dan ook niet toe.

5.5 Voorgaande overweging staat eveneens in de weg aan het beroep dat appellante heeft gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Anders dan appellante ter zake heeft gesteld, had Van de Wetering geen recht op S&O-afdrachtvermindering, omdat aan

Van de Wetering geen S&O-verklaring is afgegeven. Reeds daarom is de omstandigheid dat appellante, naar zij stelt, dezelfde werkzaamheden heeft verricht als Van de Wetering blijkens haar aanvraag voornemens was te doen, in dit geding niet relevant.

5.6 Voor een belangenafweging als door appellante bepleit, is geen ruimte gelet op de beperking die ter zake uit de WVA voortvloeit. Van strijd met artikel 3:4, eerste lid, Awb is derhalve geen sprake.

5.7 Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper, mr. J.A. Hagen en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004.

w.g. M.J. Kuiper w.g. R.P.H. Rozenbrand