ECLI:NL:CBB:2004:AQ5382
public
2016-09-16T07:54:12
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ5382
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-06-15
AWB 03/747 en 03/748
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Registeraccountants
Rechtspraak.nl
AB 2004, 346 met annotatie van J.H. van der Veen
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ5382
public
2013-04-04T21:16:16
2004-07-26
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ5382 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 15-06-2004 / AWB 03/747 en 03/748

20010 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 03/747 en 03/748 15 juni 2004

20010 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant van twee beslissingen van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 12 mei 2003.

1. De procedure

Bij brieven, verzonden op 12 mei 2003, heeft de raad van tucht appellant afschriften toegezonden van zijn op 12 mei 2003 genomen beslissingen op een door appellant op 17 december 2002 ingediende klacht tegen B, C en D (hierna: betrokkenen).

Bij een op 8 juli 2003 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissingen beroep bij het College ingesteld. Het College heeft het beroep voorzover gericht tegen de beslissing van de raad van tucht met nummer R394 terzake van de klacht tegen D geregistreerd onder nummer 03/747. Het beroep voorzover gericht tegen de beslissing van de raad van tucht met nummer A219 terzake van de klacht tegen B en C is geregistreerd onder nummer 03/748.

De raad van tucht heeft bij brief van 15 juli 2003 op de zaken betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief, ingekomen bij het College op 19 augustus 2003, hebben betrokkenen gereageerd op het beroepschrift.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2004. Aldaar waren appellant en betrokkenen in persoon aanwezig. Betrokkenen hebben zich doen bijstaan door hun gemachtigde, mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissingen van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissingen

Bij de bestreden tuchtbeslissing met nummer R394, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht tegen D ongegrond verklaard.

Bij de bestreden tuchtbeslissing met nummer A219, die eveneens aan deze uitspraak is gehecht en eveneens als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht het verzoek van appellant ‘om duidelijkheid te verschaffen over de wel of niet acceptatie van de wijze waarop de tekeningsbevoegdheden van PWC zijn geregeld’ afgewezen en heeft de raad van tucht de klacht tegen B en C ongegrond verklaard.

4. De middelen van beroep

Appellant heeft, samengevat weergegeven, tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.

4.1 Uit de gang van zaken met betrekking tot de behandeling van de klacht blijkt dat de raad van tucht zich niet onafhankelijk en niet onpartijdig heeft opgesteld.

De notulen vormen geen correcte weergave van hetgeen ter zitting bij de raad van tucht is behandeld. Al hetgeen dat ten nadele van betrokkenen strekt, is in het verslag weggelaten.

Uit de uitspraak blijkt dat in het onderhavige geval sprake is van een “kantooropzetje”. De gemachtigde van betrokkenen creëert interpretatieverschillen om de klacht te verzachten en de raad van tucht staat dit zonder deugdelijke motivering toe.

Op grond van het vorenstaande verzoekt appellant het College de klacht te verwijzen naar de raad van tucht en daarbij de raad van tucht op te dragen om in andere samenstelling de klacht opnieuw te beoordelen.

4.2 Appellant meent dat, indien het College voornoemd verzoek niet honoreert, de bestreden tuchtbeslissingen niet in stand kunnen blijven. Daartoe voert appellant het volgende aan.

Betrokkenen B en C hebben gehandeld in strijd met artikel 9 van de Verordening op de Gedrags- en Beroepsregels voor Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA). De raad van tucht heeft hen ten onrechte als partijdeskundigen aangemerkt en heeft onvoldoende aandacht besteed aan het feit dat de opdrachtbevestiging niet direct na de opdrachtaanvaarding is vervaardigd.

Voorts heeft de raad van tucht de klacht opgevat als te zijn gericht tegen de brief van 3 december 2002. De brief van 30 oktober 2002 is echter eerst bij het verweer van betrokkenen ter beschikking van appellant gekomen. Ook voor deze brief geldt dat zij deugdelijke grondslag mist. Betrokkenen hebben voorafgaand aan het uitbrengen van genoemde brieven ten onrechte geen hoor en wederhoor toegepast.

De raad van tucht is ten onrechte ervan uitgegaan dat artikel 33 GBAA in het onderhavige geval niet van toepassing is. De brief van 3 december 2002 behelst een oordeel omtrent de arbeid van de externe accountant van de vennootschap, terwijl geen collegiaal overleg tussen betrokkenen en bedoelde accountant heeft plaatsgevonden.

4.3 Betrokkene D heeft gehandeld in strijd met de Verordening Gedrags- en Beroepsregels voor Registeraccountants 1994 (hierna: GBR) nu hij B en C niet heeft geadviseerd om te voldoen aan het verzoek van appellant de brief van 3 december 2002 in te trekken.

5. De beoordeling

5.1 In beroep heeft appellant in de eerste plaats geklaagd over de wijze waarop zijn klacht is behandeld.

Appellant heeft in dit verband gesteld (-) dat hij, toen hij telefonisch contact zocht met de raadsman van de betrokken accountants, diens plaatsvervanger, te weten de secretaris van de raad van tucht, die aan hetzelfde advocatenkantoor is verbonden, aan de lijn kreeg, (-) dat genoemde raadsman en de betrokken accountants de zittingszaal van de raad van tucht niet via de publieksingang, maar via een interne ingang hebben betreden en (-) dat uit de gang van zaken ter zitting van de raad van tucht kon worden opgemaakt dat voorafgaand overleg tussen de raadsman en de voorzitter van de raad van tucht heeft plaatsgevonden.

Naar de mening van appellant geeft de uitwerking van de bestreden tuchtbeslissing, waarbij zonder deugdelijke motivering de incorrecte verdediging van de raadsman van de betrokken accountants is aanvaard, aan dat sprake is geweest van een “kantooropzetje".

De raadsman van de betrokken accountants heeft naar aanleiding van het voorafgaande onder meer betoogd dat niet bedoelde secretaris, maar een niet aan zijn kantoor verbonden adjunct-secretaris bij de behandeling van de zaak betrokken is geweest. Voorts heeft genoemde raadsman met klem ontkend dat enig vooroverleg over de zaak heeft plaatsgevonden tussen hem en de raad van tucht.

Met betrekking tot het vorenstaande overweegt het College allereerst dat de grief van appellant inzake de secretaris van de Raad van Tucht noch de rechterlijke partijdigheid noch de zorgvuldigheid van de wijze van totstandkoming van de bestreden tuchtbeslissing regardeert, reeds omdat, gelet op het door de raadsman van de betrokken accountants gestelde en gelet op hetgeen uit de ondertekening van de uitspraak en notulen met betrekking tot de onderhavige tuchtbeslissingen blijkt, onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat de door appellant bedoelde secretaris inhoudelijk bemoeienis heeft gehad met de zaak.

Met betrekking tot de overige bezwaren van appellant omtrent de door hem gestelde gang van zaken bij de raad van tucht overweegt het College het volgende. Het College stelt vast dat deze bezwaren zien op feiten en omstandigheden waardoor in het algemeen de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. In artikel 63, eerste lid, van de Wet op de AA, is, zoals gebruikelijk bij met rechtspraak belaste instanties, voorzien in een afzonderlijke procedure ter vaststelling van de al dan niet gegrondheid van bezwaren van de hiervoor bedoelde aard, welke kan leiden tot een wijziging van de samenstelling van de kamer van de raad van tucht, die de klacht behandelt van de klager die genoemde bezwaren heeft aangevoerd. In aanmerking genomen de mogelijkheid van deze wrakingsprocedure ter waarborging van een onpartijdige behandeling van de zaak - deze procedure heeft appellant overigens niet gevolgd - kan het instellen van beroep bij het College tegen een tuchtbeslissing in beginsel niet ertoe leiden dat in beroep een onderzoek wordt gedaan naar de gegrondheid van als door appellant in dit verband aangevoerde grieven. Voor dit laatste is te minder reden, nu in beroep ten aanzien van de klager geldt dat ongegrond bevonden klachtonderdelen in hun volle omvang ter toetsing kunnen worden voorgelegd aan het College. Aldus is gewaarborgd dat de klacht opnieuw, voor zover nodig in volle omvang, aan rechterlijke toetsing is onderworpen. Hierdoor ontvalt aan bezwaren als de hiervoor bedoelde, in feite elke zelfstandige betekenis voor het al dan niet in stand laten van de bestreden tuchtbeslissing.

Het College is, in het licht van de over en weer gestelde feiten, van oordeel dat geenszins aannemelijk is te achten dat een vooroverleg als door appellant gesteld, heeft plaatsgevonden. Voor een nader onderzoek daarnaar ziet het College, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, geen plaats.

Naar het oordeel van het College kan dan ook in dit bezwaar en de overige genoemde bezwaren geen grond gevonden worden voor de opvatting dat de bestreden tuchtbeslissing niet met de vereiste zorgvuldigheid, of anderszins op onjuiste wijze, tot stand is gekomen.

Appellant heeft in de procedure voor het College de gelegenheid gehad al hetgeen door hem dienstig werd geoordeeld ter onderbouwing van zijn beroep, naar voren te brengen. Het College acht derhalve geen sprake van een situatie waarin appellant door de beweerdelijke onjuistheid of onvolledigheid van de notulen van de zitting van de raad van tucht in zijn recht op een onafhankelijk en onpartijdig oordeel is geschaad.

Gelet op het vorenstaande ziet het College geen aanleiding appellant te volgen in zijn standpunt dat de klacht tegen betrokkenen voor een herbeoordeling naar de raad van tucht dient te worden verwezen. Het College zal derhalve beoordelen of hetgeen appellant overigens tegen de bestreden tuchtbeslissing heeft aangevoerd grond biedt voor het oordeel dat die beslissing niet in stand kan blijven.

5.2 Het College volgt niet het standpunt van appellant dat betrokkenen B en C hebben gehandeld in strijd met de artikelen 9, 11 en 33 GBAA. Het College overweegt daartoe het volgende.

De opdrachtbevestiging en bonusberekening van 30 oktober 2002, alsmede de brieven van 3 en 9 december 2002 zijn gericht aan E en dragen alle het opschrift ‘persoonlijk en vertrouwelijk’. Uit de strekking van de brieven van 30 oktober 2002 en de brief van 3 december 2002 blijkt dat B op verzoek van E ten behoeve van diens arbeidsrechtelijke geschil met de vennootschap berekeningen heeft uitgevoerd met betrekking tot aan E toekomende bonussen.

Naar het oordeel van het College blijkt uit deze stukken genoegzaam dat B en C als partijdeskundigen zijn opgetreden voor E. Zulks is door C nog eens uitdrukkelijk uiteengezet in de brief van 9 december 2002.

Gelet op hun hoedanigheid van partijdeskundigen zijn B en C niet gehouden geweest appellant voorafgaand aan de verzending van genoemde brieven in de gelegenheid te stellen omtrent de inhoud ervan te worden gehoord. Derhalve kan niet staande worden gehouden dat de brieven van 30 oktober 2002 en 3 december 2002 vanwege het achterwege laten van het bieden van een dergelijke gelegenheid een deugdelijke grondslag ontberen. Ook overigens is het College van ondeugdelijkheid niet gebleken.

Dat de schriftelijke opdrachtbevestiging door C van de door E gegeven opdracht dezelfde datum heeft als de eerste bonusberekening, getuigt op zichzelf niet van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de opdracht schriftelijk zou zijn bevestigd op een datum, gelegen na de mondelinge opdracht.

Het College ziet, anders dan appellant, niet in dat de brief van 3 december 2002 een oordeel behelst omtrent de arbeid van de externe accountant van de vennootschap. B en C hebben op verzoek van E een berekening gemaakt van door hem behaalde bonussen over de kalenderjaren 2001 en 2002. In de brief van 30 oktober 2002 waarin een indicatieve berekening van bedoelde bonussen is gegeven, alsmede in de brief van 3 december 2002 waarbij die berekening is aangepast, is uiteengezet van welke documenten gebruik is gemaakt en is uitdrukkelijk vermeld dat deze documenten door E zijn verstrekt. Dat de externe accountant van de vennootschap een ander standpunt ten aanzien van aan E toekomende bonussen heeft, maakt niet dat de door B en C in opdracht van E uitgevoerde berekening een oordeel omtrent de werkzaamheden van die accountant inhoudt en zij deswege op grond van artikel 33 GBAA tot collegiaal overleg met bedoelde accountant gehouden waren.

5.3 Voor het oordeel dat betrokkene D heeft gehandeld in strijd met artikel 26, tweede lid, van de GBR is evenmin plaats. In het enkele feit dat D door B en C is geraadpleegd omtrent het verzoek van appellant om de brief van 3 december 2002 in te trekken en dat hij geen aanleiding heeft gezien te adviseren aan dat verzoek te voldoen, ziet het College geen grond voor het oordeel dat de zelfstandigheid van de oordeelsvorming in vaktechnische aangelegenheden van D niet zou zijn gewaarborgd. Ook overigens heeft appellant zulks niet aannemelijk gemaakt.

5.4 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.

Na te melden beslissing berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants en in het bijzonder op artikel 26, tweede lid, van de GBR, alsmede op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en in het bijzonder op de artikelen 9, 11 en 33 van de GBAA.

6. De beslissing

Het College verwerpt het beroep tegen beide beslissingen van de raad van tucht.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. H.C. Cusell en mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van den Broek-Prins, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.

w.g. B. Verwayen w.g. M.J. van den Broek-Prins