ECLI:NL:CBB:2004:AQ5402
public
2015-11-10T12:18:02
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ5402
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-06-09
AWB 04/105
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
Module Horeca 2004/1925
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ5402
public
2013-04-04T21:16:17
2004-07-26
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ5402 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 09-06-2004 / AWB 04/105

Op 3 februari 2004 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 december 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van diens verzoek om vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 04/105 9 juni 2004

29010 Wet op de kansspelen

Aanwezigheidsvergunning

Uitspraak in de zaak van:

A, h.o.d.n. eetcafé B, te X, appellant,

gemachtigde: mr. C.M.E. Verhaegh, te Leiden,

tegen

de burgemeester van Den Haag, verweerder,

gemachtigden: drs. M.J.M. Suijs en Y. Ammerdorffer, werkzaam bij de gemeente Den Haag.

1. De procedure

Op 3 februari 2004 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 december 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van diens verzoek om vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten.

Op 3 maart 2004 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.

Bij brief van 30 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2004. Appellant is, als voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Wet op de kansspelen (hierna: de wet) luidt voorzover hier van belang:

"Artikel 30

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:

1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en

2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.

e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.

Artikel 30b

1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben

(…)

b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;

(…)

Artikel 30c

1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:

a. in een laagdrempelige inrichting;

b. in een hoogdrempelige inrichting;

c. in een inrichting, anders dan onder a of b, bestemd om het publiek de gelegenheid te geven een spel door middel van speelautomaten te beoefenen, indien het houden van een zodanige inrichting krachtens een vergunning van de burgemeester bij gemeentelijke verordening is toegestaan.

2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:

a. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;

b. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal kansspelautomaten waarvoor vergunning kan worden verleend, op twee wordt bepaald.

3. (…)

4. Indien zich binnen een laagdrempelige inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet bevindt, waarin rechtmatig alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse wordt verstrekt, dan wordt deze lokaliteit als hoogdrempelige inrichting aangemerkt voor de toepassing van deze titel, indien:

a. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 30, onder d, en

b. de overige ruimten in die inrichting door het publiek uitsluitend te bereiken zijn zonder eerst deze lokaliteit te betreden.

5. (…)

Artikel 30e

1. De vergunning wordt geweigerd indien:

a. door het verlenen der vergunning zou worden afgeweken van het bij of krachtens artikel 30c bepaalde;

b. niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 30d, vierde lid, geldende eisen.

(…)."

In Drank- en Horecawet (hierna: Dhw) wordt onder meer het volgende bepaald.

"Artikel 1

1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

(…)

- horecabedrijf: de activiteit in ieder geval bestaande uit het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;

(…)

Artikel 3

Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen."

2.2 Op grond van de stukken zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant exploiteert sedert 1994 een alcoholvrije recreatieinrichting (snackbar) aan de C-straat in X.

- Bij besluit van 6 februari 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van appellant van 10 oktober 2001 voor een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten in zijn inrichting. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft verweerder bij besluit van 11 oktober 2002 ongegrond verklaard. Het College heeft bij uitspraak ex artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van 21 februari 2003, nr. AWB 02/1851, het door appellant tegen laatstgenoemd besluit ingesteld beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen verzet aangetekend.

- Bij brief van 15 januari 2002 heeft appellant de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Den Haag te kennen gegeven dat hij in zijn inrichting alcoholhoudende drank wil gaan verstrekken en in verband daarmede wenst te beschikken over de benodigde ontheffing van de Leefmilieuverordening (hierna: Lmv), een APV-vergunning en een Dhw-vergunning. Bij de brief was een aanvraag voor ontheffing van de Lmv gevoegd. Bij besluit van 16 augustus 2002 is appellant bericht dat uitbreiding van de exploitatie strijdig is met de uitgangspunten van de Lmv en dat de gevraagde ontheffing op grond van artikel 3 van de Lmv wordt geweigerd.

- Appellant heeft op een daartoe bestemd formulier, ontvangen door verweerder op 11 juni 2003, opnieuw een aanvraag ingediend voor een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten.

- Bij besluit van 20 juni 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, op grond van de overweging dat appellants inrichting laagdrempelig is, omdat geen vergunning ex artikel 3 van de Dhw is verleend.

- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 juli 2003 bezwaar gemaakt.

- Na appellant tijdens een op 2 september 2003 gehouden hoorzitting over zijn bezwaar te hebben gehoord, heeft de Adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Den Haag op 23 december 2003 hierover advies uitgebracht aan verweerder.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Voormeld advies houdt onder meer het volgende in:

"Volgens gemachtigde voldoet de onderhavige inrichting aan alle eisen om als hoogdrempelig te kunnen worden aangemerkt. De commissie constateert echter, dat namens de burgmeester terecht is gesteld dat reclamant niet beschikte over een geldige vergunning ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet. Naar de commissie heeft begrepen, beschikte reclamant ook op de datum van de hoorzitting, 2 september 2003, niet over een dergelijke vergunning. Dientengevolge komt de commissie tot de conclusie dat namens de burgemeester terecht is vastgesteld, dat er geen sprake was van het rechtmatig uitoefenen van het horecabedrijf. Reeds daarom is terecht geconcludeerd, dat de onderhavige inrichting niet was aan te merken als hoogdrempelig. In dit verband verwijst de commissie naar de uitspraken van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 21 februari 2003 (AWB 02/185129010) en van 12 augustus 2002 (AWB 02/140629010).

(…)"

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep - samengevat - onder meer het volgende aangevoerd.

Verweerder heeft niet tijdig op het bezwaar van appellant beslist, hetgeen voor hem zeer bezwaarlijk is, nu deze beslissing van belang is voor het voortbestaan van zijn bedrijf.

Anders dan in het advies van de bezwaarschriftencommissie wordt gesteld, heeft appellant wel degelijk, tot tweemaal toe, een aanvraag voor een vergunning ingevolge de Dhw ingediend. Deze aanvraag kan niet op grond van artikel 4:5, juncto artikel 4:4 van de Awb buiten behandeling worden gelaten, nu zich hier niet de situatie voordoet, dat essentiële gegevens ontbreken of het op andere wijze indienen van de aanvraag voor het bestuursorgaan tot administratieve problemen aanleiding geeft. Ingevolge deze bepalingen had verweerder appellant dan ook in de gelegenheid moeten stellen om alsnog het juiste aanvraagformulier in te vullen.

Noch de gemeente Den Haag noch de Adviescommissie bezwaarschriften is ingegaan op het verzoek van appellant om de zaak aan te houden.

5. De beoordeling van het geschil

Ter zake van de grief van appellant betreffende de niet tijdig op zijn bezwaar genomen beslissing overweegt het College, daargelaten dat niet duidelijk is hoe deze grief zich verhoudt tot appellants grief betreffende het niet aanhouden van de zaak door verweerder, dat het enkele feit dat verweerder niet binnen de in artikel 7:10 van de Awb neergelegde termijnen op appellants bezwaar heeft beslist, niet betekent dat het bestreden besluit hierom onrechtmatig is. Appellant had tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb beroep kunnen instellen, doch heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

Vast staat dat appellant ten tijde van het bestreden besluit niet beschikte over een vergunning ingevolge de Dhw voor de inrichting, waarop de bij verweerder op 11 juni 2003 ingekomen aanvraag voor een aanwezigheidsvergunning betrekking heeft. Reeds hierom is van een hoogdrempelige inrichting geen sprake. Verweerder heeft de aanvraag, gelet op artikel 30e, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 30c van de Wet dan ook terecht afgewezen.

Ten slotte is niet gebleken van enige rechtsregel op grond waarvan verweerder gehouden was de beslissing op de aanvraag van 11 juni 2003 aan te houden totdat een Dhw-vergunning zou zijn verstrekt. Het staat appellant overigens vrij om bij verweerder een nieuwe aanvraag voor een aanwezigheidsvergunning in te dienen, indien hem alsnog de vereiste Dhw-vergunning zou worden verleend.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004.

w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.H. Vazquez Muñoz