ECLI:NL:CBB:2004:AQ5405
public
2015-11-10T11:21:28
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ5405
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-05-28
AWB 03/478
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ5405
public
2013-04-04T21:16:18
2004-07-26
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ5405 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-05-2004 / AWB 03/478

Op 23 april 2003 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen drie besluiten van verweerder van 14 maart 2003.

Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaarschriften van appellanten tegen de intrekking van de aan haar verleende S&O-verklaringen als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 03/478 28 mei 2004

27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting

en premie volksverzekeringen

Uitspraak in de zaak van:

A Betonboringen B.V., B Beheer B.V. en A Materieel B.V., te X, appellanten,

gemachtigde: mr. R.V.C.F. Dingemans, advocaat te Maarssen,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. D.N.Th. van der Weerd, werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 23 april 2003 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen drie besluiten van verweerder van 14 maart 2003.

Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaarschriften van appellanten tegen de intrekking van de aan haar verleende S&O-verklaringen als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.

Op 30 juni 2003 hebben appellanten de gronden van het beroep aangevuld.

Op 31 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 28 april 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Namens appellanten waren tevens aanwezig B en C.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De relevante bepalingen van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor volksverzekeringen (hierna: de Wva) luidden ten tijde van de besluitvorming in de onderhavige zaken als volgt:

"Artikel 24

(…)

7. Een S&O-verklaring kan worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt dat te harer verkrijging verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op het verzoek een andere beslissing zou zijn genoemen indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend zouden zijn geweest. Onjuistheid of onvolledigheid van gegevens of bescheiden die Onze Minister van Economische Zaken bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond opleveren voor wijziging of intrekking van een verklaring. Een S&O-verklaring kan tevens worden ingetrokken indien blijkt dat de in artikel 25 bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde. De bevoegdheid tot het wijzigen of intrekken van een verklaring vervalt door verloop van vijf jaren na de dagtekening van de verklaring.

Artikel 25

De S&O-inhoudsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven houdt een overeenkomstig bij ministeriele regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij met betrekking tot de aard en de inhoud van het verichte speur- en ontwikkelingswerk en de uren welke de daarbij betrokken werknemers hebben besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven.”

Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften S&O-vermindering (hierna: de Uitvoeringsregeling) luidt als volgt:

" De S&O-inhoudsplichtige of S&O-belastingplichtige aan wie S&O-verklaring is afgegeven dient een zodanige administratie bij te houden dat daaruit uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin werkzaamheden zijn verricht waarop de verklaring betrekking heeft op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden:

a. de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk;

b. het aantal uren dat de betrokken werknemers, dan wel de betrokken S&O-belastingplichtige aan het verrichte speur- en ontwikkelingswerk per project hebben besteed."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij besluiten van 13 april 2001 heeft verweerder aan appellanten S&O-verklaringen afgegeven voor het project ‘Beton boor- en zaagsysteem met onderdruk afzuiging’. Deze verklaringen hebben betrekking op werkzaamheden te verrichten in het kalenderjaar 2001.

- Op 12 november 2002 heeft verweerder een bedrijfscontrole verricht bij appellanten, om inzicht te verkrijgen in de projecten en om uren- en projectadministratie in te zien. Van het bedrijfsbezoek is een rapport opgesteld.

- Naar aanleiding van de bedrijfscontrole heeft verweerder bij besluiten van 6 december 2002 de S&O-verklaringen ingetrokken, omdat uit de getoonde administratie niet eenvoudig en duidelijk de aard en de inhoud van het door appellanten zelf verrichte speur- en ontwikkelingswerk, zoals verwoord in de aanvragen, is af te leiden.

- Bij brief van 7 januari 2003 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen de intrekkingsbesluiten.

- Op 14 februari 2003 zijn appellanten omtrent hun bezwaren gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder

De bestreden besluiten, waarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard, houden onder meer het volgende in.

" Tijdens een telefoongesprek op 6 maart 2003 met één van mijn medewerkers is door uw cliënt aangegeven dat de te ontwikkelen machine geheel zelf ontwikkeld zal worden. Naar aanleiding van de door uw cliënt verstrekte informatie in de aanvraagfase is vervolgens op 13 april 2001 door mij een S&O-verklaring voor het onderhavige project afgegeven.

Op 12 november 2002 heeft er een bedrijfsbezoek plaatsgevonden. Tijdens dit bezoek is door één van mijn medewerkers geconstateerd dat uit de projectadministratie niet blijkt dat de werkzaamheden waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven door uw cliënt zijn uitgevoerd. Volgens de betreffende projectadviseur blijkt uit de projectadministratie dat door uw cliënt werkzaamheden zijn verricht die betrekking heben op het testen en analyseren van bestaande machines, het opdoen van kennis betreffende stofbeheersing en Arbo-eisen in de afbouwsector en het opstellen van het programma van eisen voor de te ontwikkelen machine. Op grond van de getoonde informatie tijdens het bedrijfsbezoek was de betreffende projectadviseur van mening dat uit de administratie niet op een eenvoudige en duidelijk wijze de aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk is af te leiden, zoals verwoord in de aanvraag. Doordat naar zijn mening de projectadministratie niet aan de in de Wet gestelde eisen voldeed, kon door hem niet vastgesteld worden of de projecten daadwerkelijk conform de in de aanvraag opgenomen projectomschrijvingen door uw cliënt zelf zijn uitgevoerd. Ik heb vervolgens in mijn beschikking van 6 december 2002 de S&O-verklaring voor het project DB 2001.001 ‘Beton boor- en zaagsystemen met onderdruk afzuiging’ ingetrokken.

In uw bezwaarschrift stelt u vervolgens dat uit de voorhanden zijnde schriftelijke informatie onjuiste conclusies zijn getrokken. Volgens u zijn er ook geen duidelijke gemotiveerde gronden aangevoerd voor de intrekking. Uit de projectadministratie alsmede uit de uitleg van C is volgens u duidelijk naar voren gekomen dat er door uw cliënt veel vooronderzoek, de technische haalbaarheid, de ontwikkeling van de inkapseling, de ontwikkeling van mechanische delen, het waterinjectiesysteem, veel testen en beproeving van de zelf gemaakte proto’s zijn verricht. Tijdens de hoorzitting op 14 februari 2003 is door uw client aangegeven dat de projectadministratie summier van aard was, maar dat wel de conclusie getrokken kon worden dat er wel degelijk speur- en ontwikkelingswerkzaamheden waren uitgevoerd.

Over het hierboven genoemde merk ik het volgende op. Gelijk ik reeds in het bestreden besluit heb geconstateerd is mij middels de getoonde projectadministratie niet aangetoond wat de aard en inbreng is geweest van de werkzaamheden waarvan u aangeeft dat deze door uw client verricht zijn. Na bestudering van de verstrekte stukken (inclusief de door u overhandigde 3 mappen tijdens de hoorzitting van 14 februari 2003 en de nagestuurde map ‘Kwartsstof’) en uw mondelinge toelichting daarop ben ik van mening dat de aard en inhoud van de door uw client opgevoerde S&O-activiteiten niet uit de projectadministratie zijn op te maken.

De eis uit artikel 2 van de Uitvoeringsregeling houdt onder meer in dat uit de projectadministratie op eenvoudige wijze de aard, inhoud en voortgang van de uitgevoerde werkzaamheden moeten kunnen worden afgeleid. Het moet voor mij dus in alle gevallen op eenvoudige wijze mogelijk zijn om te controleren of die werkzaamheden zijn uitgevoerd waarvoor ik een S&O-verklaring heb afgegeven. U stelt dat uw client wel degelijk S&O-werkzaamheden heeft verricht binnen dit project. Zoals ik hiervoor reeds heb overwogen blijkt dit niet uit de projectadministratie. Gelet hierop voldoet de projectadministratie niet aan de gestelde wettelijke verplichtingen. Weliswaar is een aantal werkzaamheden beschreven, maar de door uw client in haar aanvraag opgevoerde werkzaamheden blijken niet uit de projectadministratie. De eigen technische ontwikkelingen aan een ‘betonboor- en zaagsysteem met onderdruk afzuiging’ blijken niet uit de projectadministratie. Uit de projectadministratie valt overigens wel op te maken welke werkzaamheden door derden zijn uitgevoerd. (…) Wat hiervan ook zei, uit de projectadministatie blijkt niet dat de opgevoerde werkzaamheden door uw client zijn uitgevoerd. Uw client heeft daarmee niet voldaan aan de bepaling in artikel 25 van de Wet, juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling.

Ik merk hierbij op dat voor het onderhavige project voor de periode 2001 aan uw client een S&O-verklaring is afgegeven voor 2900 uur. Een substantiële projectadministratie, betreffende de eigen uitgevoerde technisch inhoudelijke werkzaamheden, mag ik dan ook van uw client verwachten."

In het verweerschrift heeft verweerder onder meer nog het volgende aangevoerd.

" Dat ontwikkelingswerkzaamheden worden verricht door Rokatec BV blijkt met name uit de volgende stukken in de projectadministratie (...). Uit deze stukken blijkt dat door Rokatec concepten worden uitgewerkt en principeoplossingen voor technische knelpunten worden bedacht. Deze worden door Rokatec ter goedkeuring aan appellante voorgelegd. Uit deze stukken blijkt niet dat appellante zelf concepten uitwerkt en principe-oplossingen bedenkt. (...)

Dat niet c.q. onvoldoende blijkt dat appellante zelf ontwikkelingswerkzaamheden heeft verricht kan ik als volgt onderbouwen.

De ringband met testrapporten, tekeningen en diversen bevat informatie en testrapporten van derden. Hieruit blijkt dat appellante informatie heeft verzameld. Over eventuele werkzaamheden van appellante om technische knelpunten op te lossen zegt dit niets.

(...)

Enkele schetsen en aantekeningen zouden er op kunnen duiden dat appellante daadwerkelijk bezig is geweest met ontwikkeling, het is echter volstrekt onvoldoende om duidelijk en eenvoudig aard en inhoud van meer dan 4.000 uren ontwikkelingswerk uit af te leiden.

De stukken verschaffen geen inzicht in de aard en omvang van de daaraanvoorafgaande of daaropvolgende speur- en ontwikkelingswerkzaamheden van appellante zelf.

Ik heb in mijn beschikkingen op bezwaar geen concrete voorbeelden genoemd, omdat mijn conclusies naar mijn mening een adequaat beeld gaven van de projectadministratie. Een willekeurig persoon die de projectadministratie doorneemt zal niet verrast zijn door mijn conclusies. Daar komt bij dat D, financieel manager van appellante, tijdens de hoorzitting heeft opgemerkt dat het tijdens de hoorzitting duidelijk geworden was waarom de S&O-verklaring is ingetrokken, en beaamde dat, hoewel er wel degelijk S&O was verricht, deze S&O-activiteiten niet duidelijk naar voren komen in de

projectadministratie (pagina 6 van het hoorzittingsverslag). Dat appellante na de hoorzitting nog in het duister tastte voor wat betreft de gestelde tekortkomingen aan de projectadministratie lag, gezien deze uitlatingen, niet erg voor de hand. Ik heb daarom geen aanleiding gezien om in mijn beschikkingen op bezwaar uitgebreid met concrete voorbeelden te komen.

Uit de administratie kan niet afgeleid worden dat appellanten die werkzaamheden hebben verricht, waarvoor ik aan hen een S&O-verklaring heb afgegeven. Dit klemt eens temeer nu er in dit geval sprake is geweest van samenwerking met een derde, danwel het uitbesteden van (delen van) het ontwikkelingswerk aan een derde, terwijl in de aanvraagfase is aangegeven dat er sprake zou zijn van het volledig zelf ontwikkelen van een nieuwe zaag- en boormachine. In het geval van samenwerking of uitbesteding binnen een project is het immers des te meer van belang dat een projectadministratie inzichtelijk is, teneinde duidelijkheid te verkrijgen over het aandeel van de aanvrager bij de uitvoering van het project, zoals u in uw uitspraken van 6 juni 2003 (Awb 01/565, 566 en 567) ook heeft aangegeven.

Appellante voert aan dat de ontwikkelingswerkzaamheden van Rokatec gezien dienen te worden als werkzaamheden van appellante zelf, omdat deze zijn verricht op basis van uitbesteding door appellante. Dit is echter niet in overeenstemming met de systematiek van de Wet. Een inhoudingsplichtige kan alleen afdrachtvermindering vragen voor S&O dat door eigen werknemers wordt verricht. Daarbij maakt het niet uit of deze werkzaamheden in opdracht van een derde worden verricht. Voor S&O dat door werknemers van Rokatec in opdracht van appellante wordt verricht, kan Rokatec afdrachtvermindering aanvragen."

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.

Appellanten kunnen zich met verweerders besluit niet verenigen, nu verweerder op geen enkele wijze aangeeft op welke concrete punten en onderdelen de door appellanten gevoerde projectadministratie tekortschiet. Verweerder heeft slechts het ontbreken van een deugdelijke projectadministratie geconstateerd en heeft slechts melding gemaakt van de omstandigheid dat de S&O-werkzaamheden niet door appellanten zijn uitgevoerd. Verweerder heeft verzuimd een gemotiveerde onderbouwing van die constatering en vermelding in haar beslissing te geven.

De opgebouwde administratie omvat een drietal ringbanden waarin totaal 778 pagina’s met ontwerptekeningen, urenregistratie, testrapporten, verslagen etc. met betrekking tot het project zijn opgenomen. Appellanten verwijzen met betrekking tot de in de aanvraag vermelde S&O-activiteiten naar hoofdstukken in de projectadministratie. Over het geheel van de in de aanvraag vermelde S&O-activiteiten geldt eveneens de in de projectadministratie opgenomen specificatie van het door het personeel van appellanten aan het project bestede tijd. Voorts is in de administratie een overzicht voorhanden waarin de door het personeel van appellanten verrichte werkzaamheden zijn gespecificeerd naar de in de aanvraag vermelde S&O-activiteiten. Uit de administratie is wel degelijk af te leiden de aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk, en de uren welke de daarbij betrokken werknemers hebben besteed aan S&O.

Ter zitting heeft appellant medegedeeld dat de projectadministratie onderverdeeld is in 130 items, waarvan er 102 gericht zijn op het ontwikkelingsproces.

Voorts geven appellanten aan dat ze zelf de betreffende S&O-werkzaamheden hebben uitgevoerd. De door Rokatec verrichte werkzaamheden dienen te worden gezien als werkzaamheden van henzelf, nu de door Rokatec in het kader van dit project verrichte werkzaamheden uitsluitend zijn verricht op basis van uitbesteding. Appellanten hebben de grafische uitwerking van de door hen ontworpen en ontwikkelde machine aan Rokatec uitbesteed, omdat appellanten zelf niet beschikten over de benodigde tekencapaciteit.

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge artikel 25 van de Wva juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling dient de S&O-inhoudsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, een zodanige administratie bij te houden dat daaruit, voorzover hier van belang, de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellanten ten tijden van belang niet aan dit vereiste hebben voldaan.

Appellanten hebben weliswaar gesteld dat de projectadministratie in de drie overgelegde ordners is opgenomen, maar verweerder heeft hieruit niet op eenvoudige en duidelijke wijze de aard en inhoud van het door appellanten zelf verrichte speur- en ontwikkelingswerk kunnen afleiden. Dat verweerder zijn standpunt ter zake onvoldoende heeft onderbouwd, kan het College niet onderschrijven. Reeds tijdens het bedrijfsbezoek op 12 november 2002 is op duidelijke wijze te kennen gegeven dat uit de projectadministratie niet blijkt dat de werkzaamheden waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven door appellanten zelf zijn verricht, maar veeleer blijkt dat de daadwerkelijke ontwikkeling van de machine door Rokatec B.V. is verricht. Gelet op deze vaststelling en de op appellanten rustende verplichting om aan voornoemd administratievereiste te voldoen, was het aan appellanten om aan de hand van concrete stukken uit de projectadministratie aannemelijk te maken dat wel degelijk aan voornoemde administratie verplichting is voldaan. Appellanten zijn hierin niet geslaagd. Het eerst bij de nadere gronden van het beroepschrift overgelegde nadere overzicht (urenanalyse) kan niet alsnog tot de conclusie leiden dat aan voornoemd administratievereiste is voldaan. Overigens biedt het overzicht geen inzicht in de vraag op welke wijze de in het overzicht vermelde gegevens met de stukken uit de projectadministratie corresponderen. Ter zitting hebben appellanten voorts nog gesteld dat de projectadministratie is onderverdeeld in 130 items waarvan er 102 zijn gericht op het ontwikkelingsproces. Appellanten hebben echter niet aangegeven op welke 102 items zij doelen, laat staan aannemelijk gemaakt dat hieruit op eenvoudige en duidelijke wijze de aard en inhoud van het door appellanten zelf verrichte speur- en ontwikkelingswerk kan worden afgeleid.

Het College overweegt voorts dat de administratieverplichting niet geldt voor werkzaamheden die in opdracht van appellanten door werknemers van Rokatec BV zijn verricht. Het administratievereiste heeft immers enkel betrekking op het speur- en ontwikkelingswerk waarvoor aan appellanten S&O-verklaringen zijn verstrekt en waarvoor appellanten als S&O-inhoudingsplichtige de af te dragen loonbelasting konden verminderen. Dit gold enkel voor het speur- en ontwikkelingswerk dat is verricht door werknemers van appellanten en niet tevens voor het door werknemers van Rokatec BV verrichte werk.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2004.

w.g. D. Roemers w.g. M.H. Vazquez Muñoz