Wet op de Registeraccountants
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 03/395 24 juni 2004
20000 Wet op de Registeraccountants
Uitspraak in de zaak van:
Walmaro B.V., te Hamont Achel (België), appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 11 februari 2003.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 11 februari 2003, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van zijn op dezelfde dag genomen beslissing op een klacht, op 19 oktober 2001 ingediend door appellante tegen A, hierna: betrokkene.
Bij een op 2 april 2003 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 8 april 2003 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 9 juni 2003 heeft betrokkene schriftelijk gereageerd op het beroepschrift van appellante.
Bij brieven van 2 juli 2003 en 26 januari 2004 heeft appellante nadere stukken aan het College doen toekomen.
De zaak is behandeld ter zitting van 19 februari 2004. Appellante heeft daar het woord gevoerd bij monde van haar directeur, B. Betrokkene was in persoon ter zitting aanwezig. Namens hem is het woord gevoerd door mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Rotterdam.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
4. De middelen van beroep
Appellante heeft - samengevat - tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.
4.1 De raad van tucht heeft ten onrechte het standpunt ingenomen dat betrokkene niet als accountant is opgetreden. Betrokkene heeft zijn RA titel gebruikt in de door hem op verzoek van de verzekeringsmaatschappij Nationale Nederlanden uitgebrachte expertiserapporten. De opdracht betreft de waardering van de aandelen van de vennootschap naar Tunesisch recht, CMJ, die door een beroepsfout van C voor appellante verloren waren gegaan. Nationale Nederlanden, de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van laatstgenoemde, heeft de rapportage gebruikt in een door appellante gevoerde schadestaatprocedure. Dat betrokkene in die procedure de rol had van partijdeskundige, verandert niets aan zijn optreden als RA. Van doorslaggevend belang is dat de rapportage niet uitsluitend strekt tot voorziening in een eigen behoefte en is opgemaakt door een als zodanig kenbare registeraccountant.
4.2 De door betrokkene uitgebrachte rapportage dient, gelet op het vorenstaande, een deugdelijke grondslag te hebben als bedoeld in artikel 11 van de Gedrags- en Beroepsregels 1994 (GBR 1994). De raad van tucht heeft zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat het rapport van betrokkene geen deugdelijk grondslag zou hebben, niet gemotiveerd. De zorgvuldige accountant zal, ook in zijn rol van partijdeskundige en/of expert, de bij hem onvermijdelijk gerezen vragen moeten trachten op te lossen door, zonodig met instemming van zijn opdrachtgever, contact op te nemen met de collega, die een ander standpunt inneemt. In dit geval verbindt betrokkene aan de brief van D Accountants van 18 december 1997, waarvan voor een expert of accountant wel duidelijk is dat deze als goedkeurende verklaring aan de schadeberekening was toegevoegd, zonder nadere toelichting te vragen, de conclusie dat de cijfers onbetrouwbaar zijn en verwerpt daarom de methode van waardering van de aandelen op hun intrinsieke waarde. Zo heeft betrokkene de deugdelijke grondslag aan de door hem uitgebrachte rapportage ontnomen.
4.3.1 De raad van tucht had in ieder geval in het kader van artikel 5 GBR 1994 moeten beoordelen of de marktwaarde van incourante aandelen een deugdelijke grondslag bood voor de door hem uitgevoerde waardebepaling.
4.3.2 Betrokkene heeft een beperkte opdracht aanvaard, nadat twee daarvóór aangezochte experts deze reeds hadden afgewezen. Daarbij heeft hij bovendien de strekking van zijn opdracht nog te beperkt geïnterpreteerd. Hij is bereid geweest een rapportage te leveren, waarbij de marktwaarde van deze aandelen de grondslag zou moeten zijn. Deze keuze van betrokkene is onder leiding van de raadsman van Nationale Nederlanden in de schadestaatprocedure door rechtbank en Hof gevolgd, terwijl het Hof eerder in zijn arrest van 8 december 1994, waarbij het opdracht geeft tot het voeren van deze procedure, heeft verwezen heeft naar het artikel van mr. A.H. Groen, gepubliceerd in het advocatenblad van september 1994, waarin voor de waardering van aandelen verschillende methodes worden besproken. Het Hof is er aan voorbijgegaan dat de rapportage van betrokkene een partijstandpunt weergaf en heeft volgens appellante ten onrechte geen derde deskundige aangewezen voor een bindend oordeel. Blijkens betrokkenes uitlatingen over het verlies van beschikkingsmacht en het bestaan van een onroerend goed maatschappij was hij zich terdege bewust van het bestaan van een substantieel aanzienlijk belang van appellante, maar hij schetst in zijn rapport, uitgaande van onjuiste feiten, een vermeend juridisch zwakke positie van appellante en geeft zo zijn opdrachtgever een instrument in handen om praktisch onder de schade-uitkering uit te komen. De raad van tucht heeft door het ontbreken van een gedetailleerde inventarisatie onmogelijk kunnen vaststellen of betrokkene aanvankelijk over de volledige en juiste informatie beschikte. Bovendien is de raad eraan voorbij gegaan dat ook activa, die niet tot het vermogen van CMJ behoorden, maar door de onrechtmatige daad van C ook hun waarde verloren, door betrokkene niet als elementen van de schade zijn gewaardeerd. Dat had hij als zelfstandig schade-expert niet mogen nalaten.
4.3.3 Betrokkene is, ook als aangenomen wordt dat hij louter als schade-expert is opgetreden, ernstig tekort geschoten. Hij heeft de juridische tactiek toegepast om alle door appellante aangeleverde gegevens als onvoldoende controleerbaar te kwalificeren en heeft daarin aanleiding gevonden op grond van "onzekerheid" de schade of waarde als "niet aantoonbaar" geheel te verwerpen. In plaats daarvan had hij tot een acceptabele schatting moeten komen.
5. De beoordeling
5.1.1 De eerste grief van appellante stelt de vraag aan de orde of betrokkene bij het uitbrengen van zijn rapport van 10 december 1997 en zijn commentaar van 1 november 1999 op de grieven van appellante is opgetreden als (openbaar) registeraccountant. De raad van tucht heeft die vraag ontkennend beantwoord. Appellante is van mening dat dit wel het geval was. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.1.2 De klacht van appellante heeft betrekking op een expertiserapport, uitgebracht door betrokkene op verzoek van Nationale Nederlanden in het kader van een schadestaatprocedure vanwege een beroepshalve door C gemaakte fout, als vastgesteld bij arrest van Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 7 december 1994. Bij arrest van het Hof van 11 april 2000 is de hoogte van de schade definitief vastgesteld. Betrokkene was partijdeskundige in de schadestaatprocedure. De rapportage vermeldt de RA-titel van appellante.
5.1.3 Het College stelt voorop dat het enkele feit dat betrokkene zijn rapportage heeft opgesteld met gebruikmaking van zijn RA titel onvoldoende grond voor het oordeel dat hij als accountant is opgetreden. De RA titel is een aanduiding van de deskundigheid van de betreffende persoon en impliceert niet zonder meer dat sprake is van een optreden als accountant. Het antwoord op de onder 5.1.1 aan de orde gestelde vraag dient dan ook te worden gevonden aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval.
5.1.4 Betrokkene heeft ter zitting van het College verklaard dat zijn beroepsuitoefening uitsluitend beperkt is tot werkzaamheden als schade-expert, welke werkzaamheden hij in dienst van E, experts en taxateurs (verder: E) verricht. Het expertiserapport is uitgebracht op briefpapier van E en behelst een advies over de waarde van de aandelen van de Tunesische maatschappij CMJ, die voor appellante tengevolge van het handelen van C verloren waren gegaan. De rapportage vermeldt ondubbelzinnig Nationale Nederlanden als opdrachtgever en bevat een duidelijke omschrijving van de gegeven opdracht. De raad van tucht heeft dan ook terecht in de bestreden tuchtbeslissing overwogen dat betrokkene in zijn rapportage duidelijk heeft gemaakt dat hij is opgetreden als partijdeskundige. Voorts is niet gebleken dat hij in deze hoedanigheid werkzaamheden heeft verricht die zozeer op het terrein van de accountancy liggen dat zij daarmee op één lijn moeten worden gesteld.
5.1.5 Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat betrokkene zich als accountant bekend heeft gemaakt of doen bekendmaken, zodat geoordeeld moet worden dat hij in deze niet als accountant is opgetreden. De situatie bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a GBR-1994 doet zich hier dan ook niet voor. Evenmin is gebleken dat zich één der andere in artikel 2, eerste lid, GBR-1994 bedoelde situaties voordoet. Het eerste middel treft derhalve geen doel.
5.2.1 Ten aanzien van het tweede middel overweegt het College als volgt. Nu de raad van tucht zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene niet als accountant is opgetreden, kan zijn handelen slechts worden getoetst aan Hoofdstuk II GBR-1994 en meer in het bijzonder aan het in artikel 5 van dit hoofdstuk bepaalde, dat de accountant zich onthoudt van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants. Toetsing aan het in hoofdstuk III GBR-1994 opgenomen artikel 11 is in deze situatie niet aan de orde. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 5 februari 2004, (02/1838; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AO3797) De raad van tucht heeft dat standpunt eveneens ingenomen. Ook het tweede middel faalt derhalve.
5.2.2 Zoals het College eveneens in voormelde uitspraak heeft overwogen, is niet op voorhand ondenkbaar dat een mededeling van een registeraccountant die niet als accountant optreedt, zozeer een deugdelijke grondslag ontbeert dat moet worden geoordeeld dat de norm van artikel 5 GBR-1994 is geschonden. Evenwel zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat sprake is van een dergelijke situatie, omdat het niet van toepassing zijn van artikel 11 GBR-1994 anders feitelijk geen betekenis zou hebben.
5.3.1 De eerste grief die appellante in het kader van het derde middel naar voren heeft gebracht is dat betrokkene in het kader van artikel 5 GBR-1994 had moeten beoordelen of de marktwaarde van incourante aandelen een deugdelijke grondslag bood voor de door hem uitgevoerde waardebepaling. Dienaangaande overweegt het College als volgt. In het expertise-rapport besteedt betrokkene uitvoerig aandacht aan het door het Hof in zijn arrest van 8 december 1994 genoemde artikel van H.A. Groen. Betrokkene zet gemotiveerd uiteen waarom naar zijn oordeel de in dit artikel besproken waarderingsmethodes, of een combinatie daarvan, in het onderhavige geval niet bruikbaar zijn. Naar het oordeel van het College geeft het rapport in ieder geval voldoende beredeneerd weer hoe betrokkene tot zijn conclusie komt om de toets aan de in artikel 5, GBR 1994 neergelegde norm te kunnen doorstaan. Overigens valt uit de stukken niet af te leiden dat het Hof aan het rapport van betrokkene een bijzondere, laat staan doorslaggevende betekenis heeft toegekend bij zijn oordeelsvorming. Het Hof heeft blijkens zijn arrest van 11 april 2004 benoeming van een onafhankelijke deskundige niet zinvol geacht omdat appellante zelf te kennen had gegeven niet over voldoende gegevens te beschikken om een betrouwbare balans te reconstrueren.
5.3.2 De raad van tucht is gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van het College op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat betrokkene zijn rapportage had kunnen uitbrengen op basis van de voor hem beschikbare informatie. Tot nader overleg met appellante of met enige andere deskundige was betrokkene op grond van artikel 5 GBR-1994 niet gehouden.
5.3.3 Betrokkene heeft voorts in zijn rapportage voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom de waardering van het bedrijfspand van CMJ niet kon worden betrokken in de waardering van de aandelen van deze vennootschap. Ook overigens is door betrokkene voldoende gemotiveerd waarom hij - bij gebrek aan valide gegevens - de waarde van de aandelen gebaseerd heeft op een waardebepaling aan de hand van de gerealiseerde opbrengst. Van handelen in strijd met de eer van de stand der registeraccountants kan reeds hierom geen sprake zijn.
5.3.4 De grief van appellante dat betrokkene bij zijn werkzaamheden als schade-expert had moeten komen tot een redelijke schatting van de geleden schade faalt eveneens. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit niets blijkt dat betrokkene over voldoende gegevens beschikte om in redelijkheid de schade op een hoger bedrag vast te stellen dan hij heeft gedaan. Dat nog twee andere experts bij de zaak betrokken zijn geweest, voordat betrokkene met het oog op de te voeren schadestaatprocedure als schade-expert is ingeschakeld, kan niet tot het oordeel leiden dat betrokkenes werkzaamheden tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn in de zin van artikel 5 GBR-1994.
5.3.5 Gelet op het vorenstaande treft ook het derde middel geen doel.
5.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep niet slaagt. De na te melden beslissing rust op titel II, § 6, van de Wet op de Registeraccountants en Hoofdstuk II GBR 1994.
6. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. C.J. Borman en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2004.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining
Zaak R 322
Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam
Beslissing van 11 februari 2003 in de zaak van:
WALMARO B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
K L A A G S T E R,
t e g e n
A,
kantoorhoudende te X,
B E T R O K K E N E.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Raad heeft kennis genomen van de volgende, telkens aan de wederpartij bekende stukken:
1) het op 19 oktober 2001 gedateerde klaagschrift met bijlagen;
2) het - ongedateerde - verweerschrift met bijlage;
3) de ter na te noemen zitting van de Raad namens klaagster voorgedragen "opmerkingen bij verweerschrift", alsmede van door klaagster nader in het geding gebrachte stukken;
4) de ter na te noemen zitting van de Raad voorgedragen pleitaantekeningen van mr. J.W. van Rijswijk.
1.2 De Raad heeft de zaak behandeld ter openbare zitting van 24 juni 2002. Aldaar zijn verschenen klaagster, vertegenwoordigd door B, en betrokkene in persoon, vergezeld van zijn advocaat mr. J.W. van Rijswijk.
2. De vaststaande feiten
2.1 Het Gerechtshof te 's Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 7 december 1994, gewezen in een procedure tussen onder anderen klaagster als appellante en C als geïntimeerde, overwogen dat door toedoen van C aandelen in de vennootschap naar Tunesisch recht CMJ, voor klaagster verloren zijn gegaan.
2.2 Vervolgens heeft klaagster tegen C een schadestaatprocedure aanhangig gemaakt ter vaststelling van de omvang van de door klaagster als gevolg daarvan geleden schade. De Rechtbank te 's-Hertogenbosch in eerste aanleg en het Hof te 's-Hertogenbosch in hoger beroep hebben in die procedure de vraag moeten beantwoorden welke waarde aan de voor klaagster verloren gegane aandelen in het geplaatste kapitaal van CMJ moest worden toegekend. C had het risico van beroepsaansprakelijkheid verzekerd bij Nationale Nederlanden Schadeverzekering Mij N.V., hierna NN te noemen. De verzekering dekte de aansprakelijkheid voor de betreffende schade.
2.3 In het kader van de schadestaatprocedure heeft Nationale Nederlanden op of omstreeks 20 november 1997 aan E, experts en taxateurs, opdracht gegeven tot het waarderen van de aandelen in het kapitaal van CMJ. Betrokkene heeft als werknemer van E op 10 december 1997 een expertiserapport over de waarde van de aandelen in het kapitaal van CMJ uitgebracht. Bij faxbericht van 1 november 1999 heeft betrokkene bovendien aan de advocaat van NN en C - Mr. E. Haaxma - zijn commentaar gegeven op hetgeen bij memorie van grieven van de zijde van klaagster was gesteld in voornoemde schadestaatprocedure.
3. De klacht
Mede gezien de toelichting van de vertegenwoordiger van klaagster bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van de klacht op het klaagschrift heeft gegeven, begrijpt de Raad de klacht zakelijk weergegeven aldus dat het door betrokkene uitgebrachte expertiserapport een deugdelijke grondslag ontbeert en dat betrokkene daardoor is gekomen tot een te lage waardering van de aandelen in het kapitaal van CMJ en daarmee tot een te lage waardering van de door klaagster geleden schade.
4. De gronden van de beslissing
4.1 Met betrekking tot de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Raad als volgt.
4.2 Betrokkene heeft zijn expertiserapport uitgebracht in het kader van de op dat moment reeds lopende schadestaatprocedure. Naar betrokkene met zoveel woorden in zijn rapportage heeft aangegeven, heeft hij gehandeld als schade-expert in dienst van een schade-expertisebureau in opdracht van (de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van) een van de daarin betrokken procespartijen. Betrokkene heeft in zijn rapport er aldus geen twijfel over laten bestaan dat hij is opgetreden als partijdeskundige. Met betrokkene is de Raad van oordeel dat betrokkene daarom niet is opgetreden als accountant in de zin van artikel 2 lid 1 onder b in samenhang met artikel 1 van de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants-1994, zodat een beoordeling van het handelen of nalaten van betrokkene uitsluitend dient te worden getoetst aan de artikelen 1 tot en met 7 van deze gedragsregels.
4.3 Klaagster heeft niet aannemelijk gemaakt en ook overigens is niet aannemelijk geworden dat het rapport van betrokkene geen deugdelijke grondslag zou hebben of dat anderszins het handelen of nalaten van betrokkene waarover wordt geklaagd zou hebben te gelden als schending van de in voormelde artikelen neergelegde normen.
4.4 De Raad overweegt voorts nog naar aanleiding van de specifieke onderdelen van het door klaagster aan betrokkene gemaakte verwijt het volgende. Betrokkene heeft de aard van zijn opdracht in zijn rapport duidelijk heeft omschreven. Betrokkene heeft voldoende duidelijk gemaakt op welke informatie zijn rapport was gebaseerd. Geen feiten of omstandigheden zijn aannemelijk geworden, laat staan komen vaststaan, die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat betrokkene de hem bekende informatie niet op deugdelijke wijze zou hebben onderzocht of beoordeeld. Mede gezien het vorenstaande en de aard van de opdracht en de omstandigheid dat het rapport een vennootschap betrof die geen (ondernemings)activiteiten ontplooide, valt betrokkene niet te verwijten dat de beschikbare informatie - wellicht - niet volledig was. Niet valt verder in te zien op grond waarvan betrokkene gehouden zou zijn geweest om alvorens zijn rapport aan zijn opdrachtgeefster uit te brengen, zich te verstaan met klaagster of met - andere - deskundigen. Verder valt niet in te zien dat en zo ja in welk opzicht het indemniteitsbeginsel met zich zou brengen dat betrokkene andere waarderingsmethoden zou hebben moeten hanteren dan hij heeft gehanteerd. Ten slotte heeft ook geen goede grond de stelling van klaagster dat betrokkene Franse teksten in statuten of wet onjuist zou hebben vertaald en na kennisneming van de onjuistheid zou hebben geweigerd tot andere en wel juistere conclusies met betrekking tot de waarde van de aandelen in het kapitaal van CMJ te komen. Daargelaten dat de feitelijke grondslag van die stelling niet aannemelijk is geworden, stuit die stelling reeds af op het verweer van betrokkene dat de waarde van de aandelen waarom het in de schadestaatprocedure ging door hem pro rata parte van de waarde van alle aandelen in het kapitaal van CMJ is bepaald en dat de vraag of het al of niet om een meerderheidspakket ging tegen die achtergrond voor hem niet van betekenis was.
4.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.
6. De beslissing
De Raad van Tucht:
Verklaart de klacht van klaagster ongegrond.
Aldus beslist door mr. J.H.M. Willems, voorzitter, Tsj. Hotsma RA en G. van Essen RA, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E.H.M. Ottenhoff, adjunct-secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2003.
___________________ _____________________
adjunct-secreatris voorzitter