ECLI:NL:CBB:2004:AQ5800
public
2015-11-16T15:22:42
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ5800
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-07-08
AWB 03/156
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ5800
public
2013-04-04T21:16:55
2004-07-29
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ5800 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 08-07-2004 / AWB 03/156

Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Den Haag

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/156 8 juli 2004

20020 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Den Haag

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 25 november 2002,

gemachtigde: mr. R.S. van der Spek, advocaat te Leeuwarden.

1. De procedure

Bij brief van 25 juli 2000 heeft appellant bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen C kantoorhoudende te D (hierna: betrokkene sub 1) en E, kantoorhoudende te F, (voorheen in D) (hierna: betrokkene sub 2).

Bij beslissing van 25 november 2002 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht, welke beslissing bij brief van 26 november 2002 aan appellant is toegezonden.

Bij een op 23 januari 2003 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.

De raad van tucht heeft bij brief van 4 maart 2003, als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants, stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief van 15 mei 2003 hebben betrokkenen gereageerd op het beroepschrift. Bij deze gelegenheid hebben zij tevens (incidenteel) beroep ingesteld tegen voornoemde beslissing van de raad van tucht.

Bij brief van 25 juli 2003 hebben betrokkenen het College desgevraagd nog een op de zaak betrekking hebbend stuk toegezonden.

Bij brief van 18 december 2003 hebben betrokkenen het door hen ingestelde (incidentele) beroep ingetrokken.

Op 15 april 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Verschenen zijn appellant bijgestaan door zijn gemachtigde, en betrokkenen bijgestaan door mr. P.F. Hopman, advocaat te Amsterdam.

2. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht, heeft de raad van tucht de klacht van appellant voor zover gericht tegen betrokkene sub 2

niet-onvankelijk, en voor zover gericht tegen betrokkene sub 1 ongegrond verklaard.

Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing.

3. De beoordeling van het beroep

3.1 Alvorens over te gaan tot de beoordeling van het beroep, dient het College te oordelen over het in eerste aanleg gevoerde en in de procedure bij het College herhaalde, preliminaire verweer van betrokkenen, waarmee aan de orde wordt gesteld of de raad van tucht de door appellant ingediende klacht reeds vanwege tijdsverloop ongegrond had dienen te verklaren.

Naar het oordeel van het College is de tijd die is verstreken tussen enerzijds het moment waarop de gedragingen die het voorwerp van de klacht vormen en het moment waarop appellant zich van het tuchtrechtelijk laakbare karakter van deze gedragingen bewust werd, zelfs als hierbij, zoals door betrokkenen bepleit, uitgegaan moet worden van het moment waarop de conceptcijfers over 1996 aan appellant werden meegedeeld, maart 1997, en anderzijds het moment waarop appellant deze gedragingen ter kennis bracht van de raad van tucht (25 juli 2000) niet zodanig lang, dat daarmee de grenzen van het aanvaardbare zijn overschreden. Dit betekent dat het preliminaire verweer van betrokkenen moet worden verworpen.

3.2 Het College stelt vast dat betrokkene sub 1, in het kader van de onderhandelingen over de verkoop van de aandelen G door H aan appellant, voor G zowel in maart 1997 als in mei 1997 een conceptbalans per 31 december 1996 en een conceptwinst- en verliesrekening over 1996 van deze vennootschap heeft samengesteld. Nadat de onderhandelingen hebben geleid tot een overeenkomst van koop en verkoop en appellant de aandelen in juni 1997 heeft verkregen, heeft betrokkene sub 1 op 15 september 1997 de definitieve jaarrekening 1996 van G aan appellant doen toekomen, waarvan de samenstellingsverklaring mede is ondertekend door betrokkene sub 2. De klacht van appellant ziet op de naar zijn mening onjuiste, want te hoge waardering van de post onderhanden werk in deze (concept)jaarstukken ten gevolge waarvan het verlies over 1996 in deze stukken kleiner is dan bij een juiste waardering van de betreffende post het geval zou zijn geweest.

In zijn tweede grief komt appellant op tegen de ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel door de raad van tucht, voorzover betrekking hebbend op betrokkene sub 1. Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat de raad van tucht heeft miskend dat de aan betrokkene sub 1 in het kader van de conceptjaarstukken van maart 1997 en mei 1997 verstrekte opdracht, verder ging dan een samenstellingsopdracht. Voorts heeft appellant aangevoerd dat betrokkene sub 1 over alle, althans over voldoende informatie beschikte om tot een juiste waardering van de litigieuze post onderhanden werk in de (concept)jaarstukken te kunnen komen. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat uit de administratie van G eenvoudig kon worden opgemaakt wat de opbrengsten per order zouden zijn en dat de doorlooptijd van een order normaal gesproken zes weken bedraagt. Een en ander is volgens appellant ook uiteengezet in de rapportage van I van 19 december 1997, welke rapportage appellant ten grondslag heeft gelegd aan zijn klacht.

Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is het College van oordeel dat niet is komen vast te staan dat aan betrokkene sub 1 een verderstrekkende opdracht dan een samenstellingsopdracht is verstrekt, zodat het College er van moet uitgaan dat alle werkzaamheden, ook die met betrekking tot de conceptjaarstukken van maart 1997 en

mei 1997, in het kader van deze samenstellingsopdracht zijn verricht. Het College overweegt hiertoe als volgt. Niet in geschil is dat betrokkene sub 1 een doorlopende opdracht had tot het samenstellen van de jaarrekening van G. De definitieve jaarrekening van 15 september 1997 bevat ook slechts een samenstellingsverklaring. Naast de samenstellingsopdracht is door G aan betrokkene sub 1 een bijzondere opdracht verstrekt. De bijzonderheid van deze in 1997 verstrekte opdracht is evenwel slechts daarin gelegen dat betrokkene sub 1 werkzaamheden heeft verricht in het kader van de onderhandelingen over de verkoop van de aandelen G. Dit verandert nochtans niets aan de aard van deze werkzaamheden met betrekking tot de jaarrekening 1997, namelijk die van een samenstellend accountant. Voor het College is dan ook geenszins komen vast te staan dat betrokkene sub 1 zijn werkzaamheden met betrekking tot de (concept)jaarrekening 1997 in een andere hoedanigheid heeft verricht dan die van een samenstellend accountant. Ook overigens is het College van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat betrokkene sub 1 ‘slechts’ een samenstellingsopdracht had. Het College wijst er in dit verband op dat in het (concept)rapport van J van 13 mei 1997, welk rapport de bevindingen bevat van een due diligence onderzoek dat op verzoek van appellant is uitgevoerd met het oog op de koop van G, staat dat door betrokkene sub 1 geen accountantscontrole is uitgevoerd op de jaarrekeningen. Dat bij appellant terzake een misverstand zou zijn ontstaan acht het College voorts ook niet aannemelijk, nu appellant aan een andere accountant opdracht heeft gegeven tot het verrichten van een due diligence onderzoek waarvan het College aanneemt dat dit onderzoek ten doel had appellant een hoge mate van zekerheid te geven omtrent de bedrijfseconomische situatie van G. De grief faalt in zoverre.

Voorzover de tweede grief ervan uitgaat dat betrokkene sub 1 ook als samenstellend accountant beter had moeten weten en de post onderhanden werk in de (concept) jaarstukken niet zo had mogen waarderen als hij heeft gedaan, faalt zij evenzeer. Het College overweegt daartoe dat betrokkene sub 1 als samenstellend accountant bij het opstellen van de (concept)jaarstukken was aangewezen op de gegevens zoals die aan hem door (de directie van) G zijn verstrekt. Bij laatstgenoemde berust dan ook de verantwoordelijkheid en juistheid van die gegevens en de daarop gebaseerde stukken.

Aan het door appellant aan zijn klacht ten grondslag gelegde rapport van I van 19 december 1997, dat onder meer betrekking heeft op de juistheid van de waardering van het onderhanden werk zoals opgenomen in de conceptjaarstukken, kan naar het oordeel van het College in dit verband niet die waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien, nu dit rapport eerst achteraf is opgesteld. Bovendien vermeldt dit rapport, evenals het (concept)rapport van J van 13 mei 1997, dat de administratie van G gebreken vertoonde ten tijde van het opstellen van de conceptjaarstukken. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, de doorlooptijd van een order normaal gesproken zes weken bedraagt, maakt het voorgaande niet anders. Onvoldoende weersproken heeft betrokkene sub 1 hier immers tegenover gesteld dat G in november 1996 een grote order heeft gekregen die deze termijn van zes weken ver te buiten ging en dat betrokkene sub 1 bij het opstellen van de conceptjaarstukken geen zicht had op de afloop daarvan. Weliswaar heeft appellant in dit kader ter zitting nog gewezen op een aantal door hem meegebrachte stukken waarmee hij meent zijn betoog te kunnen onderbouwen, doch deze stukken kunnen naar het oordeel van het College niet in de beoordeling van het beroep worden betrokken. Appellant heeft deze stukken niet eerder overgelegd zodat betrokkene sub 1 geen gelegenheid heeft gehad hierop adequaat te reageren. Het College is overigens niet gebleken van omstandigheden die aanleiding geven om deze stukken alsnog in het geding toe te laten en betrokkene sub 1 daarvoor in de gelegenheid te stellen zich over de inhoud van deze stukken uit te laten, te minder nu deze reeds dateren van vóór het indienen van onderhavige klacht en appellant ruimschoots de tijd heeft gehad deze stukken in een eerder stadium te overleggen.

Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat betrokkene sub 1 ondeugdelijk werk heeft afgeleverd door de litigieuze post onderhanden werk in de (concept)jaarstukken op te nemen. De tweede grief faalt derhalve.

3.3 In zijn eerste grief klaagt appellant onder meer dat de raad van tucht zijn klacht te beperkt heeft opgevat omdat de raad van tucht de door betrokkene sub 1 in mei 1997 samengestelde conceptstukken niet in zijn beoordeling van de klacht heeft betrokken. Ofschoon dit gedeelte van de grief terecht is voorgedragen, leidt zij, gezien het hiervoor overwogene, niet tot gegrondverklaring van het beroep.

3.4 Appellant heeft in zijn eerste grief tevens betoogd dat de raad van tucht de klacht tegen betrokkene sub 2 ten onrechte niet inhoudelijk heeft behandeld. Dit betoog treft doel. Betrokkene sub 2 heeft de samenstellingsverklaring van de definitieve jaarrekening 1996 van G mede ondertekend. Naar het oordeel van het College is betrokkene sub 2 hierdoor (mede) verantwoordelijk voor de inhoud van deze jaarstukken en kan hij als gevolg daarvan (ook) daarop tuchtrechtelijk worden aangesproken. Daaraan doet niet af, zoals de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld, dat betrokkene sub 2 geen enkele bemoeienis heeft gehad met de waardering van de in deze jaarstukken voorkomende litigieuze post onder handen werk.

Hieruit volgt dat de bestreden tuchtbeslissing moet worden vernietigd voorzover de niet-ontvankelijkverklaring betrekking heeft op de klacht inzake tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door betrokkene sub 2 met betrekking tot de totstandkoming van de definitieve jaarstukken 1996. Het College zal zelf in dit onderdeel van de zaak voorzien. Aangezien, zoals hiervoor onder 3.2 is overwogen, geen grond bestaat voor het oordeel dat betrokkene sub 1 ondeugdelijk werk heeft afgeleverd door de litigieuze post onderhanden werk in de (concept) jaarstukken op te nemen, bestaat evenmin grond voor een dergelijk oordeel ten opzichte van betrokkene sub 2. Het College verklaart de klacht tegen betrokkene sub 2 derhalve alsnog ongegrond.

3.5 In het tweede klachtonderdeel heeft appellant geklaagd dat betrokkene sub 1 in strijd met artikel 9, tweede lid, GBR-1994 niet heeft meegedeeld dat hij tevens de privé accountant van H was. De derde grief van appellant klaagt terecht dat de raad van tucht dit tweede klachtonderdeel niet heeft beoordeeld. Dit betekent dat de tuchtbeschikking ook in zoverre moet worden vernietigd. Het College zal zelf in dit onderdeel van de zaak voorzien waartoe het als volgt overweegt.

Het College stelt voorop dat voor appellant volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat betrokkene sub 1 optrad voor G en in die zin een bijzonder belang vertegenwoordigde. Betrokkene sub 1 was immers de accountant van G en in deze hoedanigheid heeft hij voor G werkzaamheden verricht (het samenstellen van concept jaarstukken) in het kader van de onderhandelingen over de verkoop van de aandelen van G aan appellant. De werkzaamheden die betrokkene sub 1 daarnaast voor H privé heeft verricht bestonden uitsluitend uit het verzorgen van diens aangifte inkomstenbelasting. Tussen deze onderscheidenlijke werkzaamheden bestaat naar het oordeel van het College geen verband. Ook anderszins is het College niet gebleken van enig mogelijk conflicterend belang, gelegen in de werkzaamheden van betrokkene sub 1 voor G enerzijds en H anderzijds. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat betrokkene sub 1 heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 9, tweede lid, GBR-1994, door niet aan appellant mee te delen dat hij tevens de aangifte inkomstenbelasting voor H verzorgde. Gelet hierop is het tweede klachtonderdeel tegen betrokkene sub 1 ongegrond.

3.6 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond moet worden verklaard.

De hierna te vermelden beslissing berust op titel II van de Wet op de RA en de artikelen 9, tweede lid, en 11 van de GBR-1994.

4. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de tuchtbeslissing van 25 november 2002 voorzover de raad van tucht de klacht tegen betrokkene sub 2

niet-ontvankelijk heeft verklaard en voorzover de raad van tucht het tweede klachtonderdeel tegen betrokkene sub 1 niet

inhoudelijk heeft beoordeeld;

- verklaart de klacht tegen betrokkene sub 2 ongegrond;

- verklaart het tweede klachtonderdeel tegen betrokkene sub 1 ongegrond;

- bevestigt de tuchtbeslissing voor het overige.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. van der Ham en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2004.

w.g. H.C. Cusell w.g. A. Venekamp