ECLI:NL:CBB:2004:AQ5804
public
2015-11-11T19:17:59
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ5804
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-07-01
AWB 03/636
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ5804
public
2013-04-04T21:16:56
2004-07-29
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ5804 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 01-07-2004 / AWB 03/636

Op 10 juni 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 25 april 2003 van verweerder (kenmerk: BHF02152376002/kr). Bij dat besluit is ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 7 juli 2000 tot weigering aan hem met toepassing van

artikel 9 van het Besluit herstructurering varkenshouderij, hierna: Bhv (extra) varkensrechten toe te kennen.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/636 1 juli 2004

16500 Wet herstructurering varkenshouderij

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigden: mr. F. Nijnuis en B. Raven, beiden werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.

1. De procedure

Op 10 juni 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 25 april 2003 van verweerder (kenmerk: BHF02152376002/kr). Bij dat besluit is ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 7 juli 2000 tot weigering aan hem met toepassing van

artikel 9 van het Besluit herstructurering varkenshouderij, hierna: Bhv (extra) varkensrechten toe te kennen.

Bij brief van 4 juli 2003 heeft appellant de gronden van zijn beroep ingediend.

Bij brief van 15 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De mondelinge behandeling van het beroep, gevoegd met de beroepen in de zaken 03/638 t/m 03/641, heeft plaatsgevonden op 8 april 2004, alwaar de gemachtigden van partijen hun standpunt nader hebben toegelicht.

2. De beoordeling van het beroep

2.1 De ontvankelijkheid.

Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

De termijn vangt blijkens artikel 6:8, eerste lid, Awb, aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, Awb, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. In artikel 2:1, eerste lid, Awb, is bepaald dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen.

Het bestreden besluit is gedateerd 25 april 2003 en het beroepschrift is bij het College ingekomen op 10 juni 2003, hetgeen meebrengt dat het te laat is ingediend wanneer moet worden vastgesteld dat de datum van bekendmaking van het bestreden besluit vóór 29 april 2003 ligt.

Nu namens verweerder ter zitting is meegedeeld dat niet kan worden uitgesloten dat het onderhavige bestreden besluit gelijktijdig in één enveloppe is verzonden met andere besluiten, terwijl die laatste besluiten gedagtekend waren op 29 april 2003, moet het er voor worden gehouden dat het bestreden besluit niet eerder dan op 29 april 2003 bekend is gemaakt, zodat het beroep van appellant tijdig is. Ook overigens bestaat geen beletsel appellant in zijn beroep te ontvangen.

2.2 Met betrekking tot de zaak ten gronde overweegt het College als volgt.

Ingevolge artikel 25 van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 Whv afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Bij deze regels kunnen nadere voorwaarden en beperkingen worden gesteld.

Het Bhv is de in artikel 25 Whv bedoelde algemene maatregel van bestuur.

2.3 Hoofdstuk 2, § 3, Bhv voorziet in de mogelijkheid het varkensrecht of fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf te vergroten indien, voorzover hier van belang, met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens een milieuvergunning is aangevraagd, die naar aanleiding van deze aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 is verleend.

In onder meer zijn uitspraken van 8 april 2003 (02/913, 02/914, 02/917, 02/918, 02/920, 02/921, 02/935 en 02/936; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AF7722) en 1 april 2004 (onder meer 02/1003; LJN-nummer AO7744) heeft het College geoordeeld dat aan hoofdstuk 2, § 3, Bhv slechts aanspraak op een (extra) varkensrecht kan worden ontleend, indien vóór 10 juli 1997 sprake is van een duidelijke relatie tussen voorheen niet-benutte mestproductierechten en de ter benutting voor de varkenshouderij aangevraagde milieuvergunning.

2.4 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat evenbedoelde duidelijke relatie in het geval van appellant niet aanwezig is. Aan dit standpunt heeft verweerder, blijkens het bestreden besluit, het argument ten grondslag gelegd dat de verpachter van het door appellant gepachte bedrijf op 31 augustus 1998 niet zelf beschikte over de landbouwgrond waarop de latente grondgebonden mestproductierechten rusten.

Naar het oordeel van het College berust verweerders standpunt dat meerbedoelde duidelijke relatie in het geval van appellant ontbreekt niet op een deugdelijke motivering.

Noch de tekst van, noch de toelichting bij artikel 9 Bhv biedt steun aan verweerders (in het bestreden besluit niet toegelichte) hiervoor weergegeven stelling. Bovendien heeft verweerder, uitgaande van een onjuiste rechtsopvatting, ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de omstandigheden van het geval de conclusie kunnen rechtvaardigden dat, hoewel de milieuvergunning niet is aangevraagd door, onderscheidenlijk verleend aan het bedrijf van appellant, dat bedrijf niettemin geacht zou moeten worden "het desbetreffende bedrijf" in de zin van de aanhef van artikel 9, eerste lid, Bhv te zijn.

2.5 Het College zal derhalve het beroep van appellant gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 Awb.

Het College zal bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht van € 116,-- aan hem wordt vergoed.

Voorts zal het College verweerder veroordelen in de door appellant terzake van het onderhavige beroep gemaakte proceskosten, welke kosten zijn toe te rekenen aan de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 193,20. Dit bedrag is als volgt berekend. Zowel voor het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting wordt 1 punt ter waarde van € 322,-- toegekend. Het hieruit volgende bedrag (€ 644,--) wordt vermenigvuldigd met 1 (zaak van gemiddeld gewicht) en 1,5 (vier of meer samenhangende zaken). Het totaalbedrag van € 966,-- aan proceskosten dient vervolgens in vijf gelijke delen te worden toegerekend aan de zaken 03/636 en 03/638 t/m 03/641, zodat aan appellant een vijfde deel van € 966,--, dat is € 193,20, aan proceskosten toekomt.

2.6 Het College zal thans om redenen van proceseconomie beoordelen of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij op grond van hoofdstuk 2, § 3, Bhv aanspraak kan maken op (extra) varkensrechten. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.

Uit de stukken is duidelijk geworden dat partijen de ingangsdatum van het tussen hen gesloten pachtcontract - die zij aanvankelijk bepaald hadden op “de dag dat de stallen voltooid en voor ingebruikname gereed zijn” - op 23 februari 1999 gewijzigd hebben in 2 juli 1997. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de stallen eerst eind juli 1998 waren afgebouwd, en (aansluitend) in gebruik zijn genomen, is niet aannemelijk geworden dat vóór 10 juli 1997 tussen partijen zodanige samenwerkingsafspraken waren gemaakt dat de bedrijven van partijen, gezien ook de definitie van het begrip bedrijf in artikel 1, onder c, van de Whv, één geheel vormden. In de stukken, noch in het verhandelde ter zitting vindt het College enig aanknopingspunt voor een oordeel dat in een andere richting wijst.

2.7 Gezien het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat vóór 1 0 juli 1997 sprake was van een duidelijke relatie tussen de milieuvergunning en de op de landbouwgrond van appellant rustende latente mestproductierechten. Dit leidt tot de slotsom dar het standpunt van appellant dat hij op grond van hoofdstuk 2, § 3, Bhv, aanspraak kan maken op (extra) varkensrechten niet houdbaar is.

2.8 Aan appellant komt geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel beginsel toe. Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen dat reeds gelet op de datum de bedoelde mededelingen van de zijde van Bureau Heffingen zouden zijn gedaan – gelegen ruimschoots na de ingebruikname van de stallen – geen sprake is van zodanig handelen of nalaten van appellant op basis van dit beweerdelijk opgewekte vertrouwen dat toekenning van de gevraagde (extra) varkensrechten in afwijking van de terzake geldende wettelijke bepalingen zou zijn aangewezen.

2.9 Ook het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel, reeds omdat niet is gebleken dat verweerder in het kader van artikel 9 Bhv in een gelijk geval als het onderhavige tot toekenning van (extra) varkensrechten heeft besloten.

2.10 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het College met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb, bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

3. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht van € 116,-- (zegge: honderd en zestien euro) door verweerder aan hem

wordt vergoed;

- veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 193,20 (zegge: honderd

drieënnegentig euro en twintig eurocent);

- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze bedragen, in totaal € 309,20 (zegge: driehonderd negen

euro en twintig eurocent) aan appellant moet vergoeden.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2004.

w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining