ECLI:NL:CBB:2004:AQ5805
public
2015-11-10T18:37:24
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ5805
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-07-01
AWB 03/639
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ5805
public
2013-04-04T21:16:56
2004-07-29
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ5805 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 01-07-2004 / AWB 03/639

Op 10 juni 2003 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 29 april 2003 van verweerder (kenmerk: BHF02152383002/kr). Bij dat besluit is ongegrond verklaard het bezwaar van appellanten tegen verweerders besluit van 2 april 1999 tot weigering aan hen met toepassing van artikel 9 van het Besluit herstructurering varkenshouderij, hierna: Bhv, (extra) varkensrechten toe te kennen.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/639 1 juli 2004

16500 Wet herstructurering varkenshouderij

Uitspraak in de zaak van:

A en B, te C, appellanten,

gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigden: mr. F. Nijnuis en B. Raven, beiden werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.

1. De procedure

Op 10 juni 2003 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 29 april 2003 van verweerder (kenmerk: BHF02152383002/kr). Bij dat besluit is ongegrond verklaard het bezwaar van appellanten tegen verweerders besluit van 2 april 1999 tot weigering aan hen met toepassing van artikel 9 van het Besluit herstructurering varkenshouderij, hierna: Bhv, (extra) varkensrechten toe te kennen.

Bij brief van 4 juli 2003 hebben appellanten de gronden van hun beroep ingediend.

Bij brief van 10 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De mondelinge behandeling van het beroep, gevoegd met de beroepen in de zaken 03/636, 03/638, 03/640 en 03/641, heeft plaatsgevonden op 8 april 2004, alwaar de gemachtigden van partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De beoordeling van het beroep

2.1 Ingevolge artikel 25 van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 Whv afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Bij deze regels kunnen nadere voorwaarden en beperkingen worden gesteld.

Het Bhv is de in artikel 25 Whv bedoelde algemene maatregel van bestuur.

2.2 Hoofdstuk 2, § 3, Bhv voorziet in de mogelijkheid het varkensrecht of fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf te vergroten indien, voorzover hier van belang, met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens een milieuvergunning is aangevraagd, die naar aanleiding van deze aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 is verleend.

In onder meer zijn uitspraken van 8 april 2003 (02/913, 02/914, 02/917, 02/918, 02/920, 02/921, 02/935 en 02/936; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AF7722) en 1 april 2004 (onder meer 02/1003; LJN-nummer AO7744) heeft het College geoordeeld dat aan hoofdstuk 2, § 3, Bhv slechts aanspraak op een (extra) varkensrecht kan worden ontleend, indien vóór 10 juli 1997 sprake is van een duidelijke relatie tussen voorheen niet-benutte mestproductierechten en de ter benutting voor de varkenshouderij aangevraagde milieuvergunning.

2.3 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat evenbedoelde duidelijke relatie in het geval van appellanten niet aanwezig is. Aan dit standpunt heeft verweerder, blijkens het bestreden besluit, het argument ten grondslag gelegd dat de verpachter van het door appellanten gepachte bedrijf op 31 augustus 1998 niet zelf beschikte over de landbouwgrond waarop de latente grondgebonden mestproductierechten rusten.

Naar het oordeel van het College berust verweerders standpunt dat meerbedoelde duidelijke relatie in het geval van appellanten ontbreekt niet op een deugdelijke motivering.

Noch de tekst van, noch de toelichting bij artikel 9 Bhv biedt steun aan verweerders (in het bestreden besluit niet toegelichte) hiervoor weergegeven stelling. Bovendien heeft verweerder, uitgaande van een onjuiste rechtsopvatting, ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de omstandigheden van het geval de conclusie kunnen rechtvaardigden dat, hoewel de milieuvergunning niet is aangevraagd door, onderscheidenlijk verleend aan het bedrijf van appellanten, dat bedrijf niettemin geacht zou moeten worden "het desbetreffende bedrijf" in de zin van de aanhef van artikel 9, eerste lid, Bhv te zijn.

2.4 Het College zal derhalve het beroep van appellanten gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Het College zal bepalen dat het door appellanten betaalde griffierecht van € 232,-- aan hen wordt vergoed.

Voorts zal het College verweerder veroordelen in de door appellanten terzake van het onderhavige beroep gemaakte proceskosten, welke kosten zijn toe te rekenen aan de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 193,20. Dit bedrag is als volgt berekend. Zowel voor het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting wordt 1 punt ter waarde van € 322,-- toegekend. Het hieruit volgende bedrag (€ 644,--) wordt vermenigvuldigd met 1 (zaak van gemiddeld gewicht) en 1,5 (vier of meer samenhangende zaken). Het totaalbedrag van € 966,-- aan proceskosten dient vervolgens in vijf gelijke delen te worden toegerekend aan de zaken 03/636 en 03/638 t/m 03/641, zodat aan appellanten een vijfde deel van € 966,--, dat is € 193,20, aan proceskosten toekomt.

2.5 Het College zal thans om redenen van proceseconomie beoordelen of appellanten zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat zij op grond van hoofdstuk 2, § 3, Bhv aanspraak kunnen maken op een varkensrecht. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.

2.6 Uit de stukken is duidelijk geworden dat partijen de ingangsdatum van het tussen hen gesloten pachtcontract aanvankelijk bepaald hadden op 1 november 1997. Nadien hebben zij deze datum gewijzigd in 1 juli 1997. Het College is van oordeel dat verweerder hieraan terecht de conclusie heeft verbonden dat het, mede gelet op de datum van de feitelijke ingebruikname van de stallen door appellanten, niet aannemelijk is geworden dat vóór

10 juli 1997 tussen partijen zodanige samenwerkingsafspraken waren gemaakt dat de bedrijven van partijen, gezien ook de definitie van het begrip bedrijf in artikel 1, onder c, van de Whv, één geheel vormden. In de stukken, noch in het verhandelde ter zitting heeft het College enig aanknopingspunt gevonden voor een ander oordeel.

2.7 Gezien het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat vóór 10 juli 1997 sprake was van een duidelijke relatie tussen die milieuvergunning en de op de landbouwgrond van appellanten rustende latente mestproductierechten. Dit leidt tot de slotsom dat het standpunt van appellanten dat zij op grond van hoofdstuk 2, § 3, Bhv aanspraak kunnen maken op (extra) varkensrechten niet houdbaar is.

2.8 Het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel, reeds omdat niet is gebleken dat verweerder in het kader van artikel 9 Bhv in een gelijk geval als het onderhavige tot een toekenning van (extra) varkensrechten heeft besloten.

2.9 Gelet hetgeen hiervoor is overwogen, op zal het College met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

3. De beslissing

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

- bepaalt dat het door appellanten betaalde griffierecht van € 232,-- (zegge: tweehonderd en tweeëndertig euro) aan hen

wordt vergoed;

- veroordeelt verweerder in de door appellanten gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 193,20 (zegge: honderd

drieënnegentig euro en twintig eurocent);

- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze bedragen, in totaal € 425, 20 (zegge: vierhonderd

vijfentwintig euro en twintig eurocent) aan appellanten moet vergoeden.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2004.

w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining