ECLI:NL:CBB:2004:AQ6314
public
2015-11-12T03:53:53
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ6314
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-07-21
AWB 03/180
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ6314
public
2013-04-04T21:17:47
2004-08-05
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ6314 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-07-2004 / AWB 03/180

Bij uitspraak van 25 september 2002, no. AWB01/572, heeft het College een besluit van het Productschap voor Vee en Vlees van 14 juni 2001 waarbij appellantes bezwaarschrift tegen een besluit van 26 mei 2000 inzake haar recht op restitutie ter zake van de uitvoer van bevroren kuikens naar Rusland ongegrond was verklaard, vernietigd, onder andere omdat een desbetreffend besluit niet door dit productschap, maar door verweerder genomen had moeten worden.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 03/180 21 juli 2004

7200 Restitutie

Uitspraak in de zaak van:

A Agro B.V., te X, appellante,

tegen

Productschap Pluimvee en Eieren, verweerder,

gemachtigde: mr. B.M.J. Kloppenburg, werkzaam bij het secretariaat van de productschappen Vee, Vlees en Eieren.

1. Het procesverloop

Bij uitspraak van 25 september 2002, no. AWB01/572, heeft het College een besluit van het Productschap voor Vee en Vlees van 14 juni 2001 waarbij appellantes bezwaarschrift tegen een besluit van 26 mei 2000 inzake haar recht op restitutie ter zake van de uitvoer van bevroren kuikens naar Rusland ongegrond was verklaard, vernietigd, onder andere omdat een desbetreffend besluit niet door dit productschap, maar door verweerder genomen had moeten worden.

Bij besluit van 16 december 2002 heeft verweerder vervolgens appellantes bezwaarschrift ongegrond verklaard. Dit besluit is na aanvankelijk onjuiste adressering op 8 januari 2003 aan appellante toegezonden.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 januari 2003, bij het College binnengekomen op 28 januari 2003, beroep ingesteld.

Bij ongedateerde brief, ter griffie ontvangen op 31 maart 2003 heeft appellante de gronden van haar beroep bekend gemaakt.

Bij brief van 30 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 9 juni 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante haar directeur, B, het woord heeft gevoerd, ondersteund door C, medewerker bij D B.V. pluimveeproducten. Verweerder was ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door J.L.M. van Schendel, eveneens werkzaam bij verweerders secretariaat.

2. De beoordeling van het geschil

2.1 De uitspraak van het College van 25 september 2002 is aan deze uitspraak gehecht. Voor een uiteenzetting van het geschil verwijst het College naar die uitspraak. Bij genoemde uitspraak is het besluit van het Productschap Vee en Vlees van 14 juni 2001 vernietigd omdat dit besluit niet door dit productschap, maar door verweerder genomen had moeten worden. Gelet op de nauwe personele verwevenheid tussen beide productschappen - de voorzitter namens wie het besluit getekend is vervult die functie in beide productschappen - is onderzocht of niettemin de rechtsgevolgen van het in die procedure bestreden besluit in stand konden blijven.

Daarvan is echter afgezien. Het besluit van 14 juni 2001 was gebaseerd op de overweging dat aan appellante teveel restitutie betaald was omdat geen rekening gehouden was met een op te leggen korting wegens overschrijding van de maximumtermijn waarbinnen de betrokken partijen bevroren kuikens uitgevoerd hadden moeten zijn. Ter zitting van het College werd echter toegelicht dat het feit dat een te hoge restitutie betaald was, het gevolg was van een onjuiste berekenwijze van het door verweerder gehanteerde geautomatiseerde systeem. Aangezien niet duidelijk gemaakt kon worden wat exact het probleem was geweest met deze berekenwijze kwam het besluit naar het oordeel van het College ook wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering voor vernietiging in aanmerking.

2.2 Bij het nu bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat voor de berekening van een hoge restitutie als hier aan de orde het programma eerst een normale restitutie moest toekennen, waar dan de hoge restitutie aan toegevoegd kon worden. Vervolgens diende de lage restitutie weer gedebiteerd te worden.

Bij een van de twee hier in geding zijnde partijen bevroren kuikens - die waarop het formulier 629456 betrekking heeft - is de restitutie in hoofdlijn correct berekend. Wegens de termijnoverschrijding is de daarbij behorende korting toegepast. Appellante heeft voor deze partij in verband met enkele kleine aanpassingen nog recht op een bedrag aan restitutie van f 471,71.

Bij de partij bevroren kuikens waarop het formulier 629457 betrekking heeft, is bij de berekening een ernstige fout gemaakt. Het gaat om een partij bevroren kuikens van in totaal 37.994 kg. Deze is uitgevoerd in twee delen: een deel van 37.150 kg en een deel van 844 kg. Dit laatste deel is drie dagen na de maximale uitvoertermijn uitgevoerd. In verband daarmee had een korting van 27,75 % op de restitutie moeten worden toegepast, zijnde f 226,37. Daarmee is bij de oorspronkelijke berekening geen rekening gehouden. Voor beide delen is restitutie volgens het normale plus het hoge restitutietarief toegekend, waarna voor het deel van 37.150 kg het lage tarief abusievelijk niet gedebiteerd is. Dit komt overeen met een bedrag van f 9.792,27, dat teveel is gerestitueerd.

Voor het deel van 844 kg is echter twee maal het lage tarief gedebiteerd. Dit betreft een bedrag van f 222,48, dat te weinig betaald is.

Voor het formulier 629457 moet dus, zo heeft verweerder berekend, f 9.796,87 aan teveel uitbetaalde restitutie terugbetaald worden.

Voor beide partijen tezamen moet appellante dus volgens de berekening van verweerder f 9.325,16 terugbetalen.

2.3 Appellante heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat verweerder de uitspraak van het College van 25 september 2002 niet goed heeft verstaan. In plaats van, zoals het College bevolen had, een nieuwe beslissing te nemen, heeft verweerder de beslissing genomen het primaire besluit van 26 mei 2000 te handhaven.

Nu het beroep gegrond verklaard is, acht appellante een dergelijke handelwijze ten enen male onjuist.

Een tweede grief heeft betrekking op het horen in bezwaar. Appellante is op 9 november 2000 gehoord door de Bezwaarschriftencommissie van het Productschap Vee en Vlees. Verweerder heeft in het bestreden besluit vermeld dat appellante er telefonisch mee akkoord zou zijn gegaan dat deze hoorzitting geacht zou worden te zijn gehouden door de Bezwaarschriftencommissie van het Productschap Pluimvee en Eieren, die over de onderhavige besluitvorming diende te adviseren. Appellante bestrijdt daarmee akkoord te zijn gegaan. Naar haar mening was een nieuwe hoorzitting niet aan de orde omdat er geen nieuw besluit genomen was.

Ter zitting heeft appellante daar nog aan toegevoegd dat zij zich, ook na kennisgenomen te hebben van alle berekeningen van verweerder, nog steeds niet aan de indruk kan onttrekken dat haar ter zake van de termijnoverschrijding twee maal een korting is opgelegd.

2.4 Het College stelt vast dat bij het primaire besluit van 26 mei 2000 in het midden gelaten is of dit genomen is door het Productschap Vee en Vlees of het Productschap Pluimvee en Eieren. De ondertekenaar was bevoegd namens beide productschappen op te treden. Hoewel een dergelijke onduidelijkheid onjuist geacht moet worden, gaat het om een onvolkomenheid die in bezwaar hersteld kon worden. Na de vernietiging van het besluit van het Productschap Vee en Vlees op het tegen het besluit van 26 mei 2000 ingediende bezwaarschrift diende het Productschap Pluimvee en Eieren opnieuw op het tegen laatstgenoemd besluit ingediende bezwaarschrift te beslissen. Indien het Productschap Pluimvee en Eieren het besluit van 26 mei 2000 juist achtte kon hij dit bij een nieuwe beslissing op bezwaar voor zijn rekening nemen en al dan niet gewijzigd in stand laten.

Dit leidt het College tot de conclusie dat verweerder, door op het ingediende bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2000 te beslissen, uitvoering heeft gegeven aan de bij de uitspraak van 25 september 2002 aan hem gegeven opdracht.

2.5 Ter voorbereiding van het besluit van het Productschap Vee en Vlees was appellante gehoord door de voor dit productschap optredende bezwaarschriftencommissie. Terecht heeft verweerder geoordeeld dat appellante niet geacht kon worden daarmee ook door of namens verweerder gehoord te zijn. Ook de bezwaarschriftencommissies van beide productschappen kennen echter dezelfde personele samenstelling. Derhalve oordeelt het College het niet onjuist dat verweerder appellante benaderd heeft met de vraag of zij prijs stelde op een nieuwe hoorzitting of dat zij in de hoorzitting van 9 november 2000 haar standpunt voldoende naar voren had gebracht, zodat ook verweerder haar standpunt daaruit genoegzaam kon kennen.

Appellante meende echter dat eerst een nieuw besluit genomen moest worden, zodat er voorshands aan een nieuwe hoorzitting in het geheel geen behoefte bestond. Zij heeft dit standpunt in een brief aan verweerder van 28 oktober 2002 verwoord. Verweerder heeft appellante vervolgens schriftelijk en telefonisch van zijn afwijkende zienswijze op de hoogte gesteld en bij appellante erop aangedrongen om toch een standpunt in te nemen over de vraag of de hoorzitting van 9 november 2000 kon gelden als een voor verweerder gehouden hoorzitting. Appellante heeft die vraag - zo begrijpt het College - in elk geval niet expliciet bevestigend beantwoord.

Het College gaat er dan ook van uit dat appellante, alvorens het bestreden besluit genomen is, niet door of namens verweerder gehoord is. Nu zij uitdrukkelijk had aangegeven aan een uitnodiging voor een hoorzitting geen gehoor te zullen geven, omdat naar haar mening eerst een besluit genomen moest worden, kan het College niet tot het oordeel komen dat verweerder tot verdergaande actie gehouden was. Verweerder kon onder die omstandigheden op het bezwaar besluiten zonder dat een hoorzitting had plaatsgevonden.

2.6 Verweerder heeft uiteengezet en aan de hand van de resultaten van zijn berekeningen zichtbaar gemaakt hoe hij de hoogte van de korting op de restitutie heeft vastgesteld. Appellante heeft tegen die berekeningswijze en de berekening geen argumenten aangevoerd. Zij heeft slechts gesteld dat de berekeningswijze er toch toe zou leiden dat haar twee keer een korting werd opgelegd terzake van dezelfde termijnoverschrijdingen, Het College acht deze kritiek onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd.

Het College constateert wel dat appellante ingevolge de geldende regelen tweemaal nadeel moest ondervinden als zij zich niet aan de maximale uitvoertermijn hield. Enerzijds moest namelijk ingevolge artikel 48 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 een korting op de haar toekomende restitutie worden toegepast; anderzijds moest de door haar gestelde zekerheid in verband met het verkregen uitvoercertificaat gedeeltelijk verbeurd worden verklaard, omdat zij niet had voldaan aan de aan dit certificaat verbonden plicht om tijdig uit te voeren. Het College stelt vast dat de in dit geval genomen beslissing tot verbeurdverklaring als zodanig hier niet in geding is. Het College volstaat dan ook met verwijzing naar de pagina's 7 tot 9 van het bestreden besluit waar verweerder uiteengezet heeft hoe en op welke juridische grondslag hij de hoogte van deze verbeurdverklaring berekend heeft.

Na kennisneming en bestudering van de nu voorliggende berekeningen is het College niet gebleken dat op de restitutie, zoals appellante heeft gesteld, tweemaal een korting is toegepast.

2.7 Gelet op het vorenstaande moet het beroep ongegrond verklaard worden

2.8 Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.

3. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. W.E. Doolaard en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004.

w.g. C.M. Wolters w.g. R. Meijer