ECLI:NL:CBB:2004:AQ6326
public
2015-11-11T03:24:45
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ6326
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-07-21
AWB 03/1221 en 03/1457
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Regeling dierlijke EG-premies 4.6
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ6326
public
2013-04-04T21:17:47
2004-08-05
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ6326 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-07-2004 / AWB 03/1221 en 03/1457

Appellanten hebben bij brief van 4 oktober 2003, bij het College binnengekomen op 7 oktober 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 september 2003. Het College heeft deze zaak ingenomen onder zaaknummer 03/1221.

Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen zijn besluit van 6 maart 2002 om hun geen slachtpremie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) over het jaar 2001 toe te kennen ongegrond verklaard.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 03/1221 en 03/1457 21 juli 2004

5125 Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaak van:

A en B, te X, appellanten,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. K.J.H. Terwal, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.

1. De procedure

Appellanten hebben bij brief van 4 oktober 2003, bij het College binnengekomen op 7 oktober 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 september 2003. Het College heeft deze zaak ingenomen onder zaaknummer 03/1221.

Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen zijn besluit van 6 maart 2002 om hun geen slachtpremie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) over het jaar 2001 toe te kennen ongegrond verklaard.

Appellanten hebben bij brief van 10 december 2003, bij het College binnengekomen op 11 december 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 december 2003. Het College heeft deze zaak ingenomen onder zaaknummer 03/1457.

Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen zijn besluit van 3 juni 2003 om hun geen slachtpremie op grond van de Regeling over het jaar 2002 toe te kennen ongegrond verklaard.

In zaak 03/1221 hebben appellanten de gronden voor hun beroep ingediend op 11 november 2003. In deze zaak heeft verweerder de dossierstukken overgelegd op 3 februari 2004. Op 16 februari 2004 heeft het College vervolgens een verweerschrift ontvangen.

In zaak 03/1457 hebben appellanten bij brief van 10 januari 2003 de gronden van het beroep aan College doen toekomen. Bij brief van 15 maart 2004 heeft verweerder de op het beroep betrekking hebbende dossierstukken overgelegd. Vervolgens is op 24 maart 2004 een verweerschrift ontvangen.

Het College heeft besloten beide zaken gevoegd te behandelen. Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 9 juni 2004. Aldaar hebben appellanten hun standpunt nader toegelicht. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door ir. L.W.A. Fischer, werkzaam bij verweerders ministerie.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Het wettelijk kader

Artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (Pb 1999, L 160, blz 021), luidt:

“Om in aanmerking te komen voor rechtstreekse betalingen op grond van dit hoofdstuk, moet een dier geïdentificeerd en geregistreerd zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 820/97.”

Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr 820/97 van de Raad ( Pb 2000, L204, blz. 001), luidt voor zover hier van belang:

“ Artikel 24

1. Verordening (EG) nr. 820/97 wordt ingetrokken.

2. Verwijzingen naar Verordening (EEG) nr. 820/97 gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening, (…)

Artikel 4

1. Alle dieren op een bedrijf die na 31 december 1997 zijn geboren of na 31 december 1997 worden bestemd voor het intracommunautaire handelsverkeer, worden geïdentificeerd met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd merk in elk oor. Beide oormerken zijn voorzien van dezelfde identificatiecode aan de hand waarvan elk individueel dier kan worden geïdentificeerd en kan worden nagegaan op welk bedrijf het is geboren. In afwijking van het voorgaande mogen dieren die vóór 1 januari 1998 zijn geboren, en na die datum bestemd worden voor het intracommunautaire handelsverkeer, tot 1 september 1998 overeenkomstig Richtlijn 92/102/EEG worden geïdentificeerd.(…)”

Artikel 4.6 van de Regeling luidt voor zover hier en ten tijde van belang:

“ Premie wordt de producent slechts verstrekt ten behoeve van runderen die:

a. (…)

c. overeenkomstig de bepalingen gesteld bij en krachtens verordening 1760/2000 zijn geïdentificeerd en geregistreerd.”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Blijkens een op 9 oktober 2001 bij LASER ontvangen deelnameformulier hebben appellanten zich aangemeld voor de slachtpremieregeling.

- Bij brief van 14 februari 2002 heeft verweerder appellanten meegedeeld voornemens te zijn appellanten geen slachtpremie over het jaar 2001 toe te kennen, omdat zij om principiële redenen hun runderen niet willen voorzien van oormerken.

- Bij brief van 20 februari 2002 hebben appellanten op dit voornemen gereageerd.

- Bij besluit van 27 februari 2002 heeft verweerder de aangevraagde slachtpremie over 2001 afgewezen. Dit besluit is vervolgens gecorrigeerd en vervangen door een besluit van 6 maart 2002.

- Tegen dit besluit tot afwijzing hebben appellanten bij brief van 23 maart 2003 bezwaar gemaakt.

- Na een op 8 oktober 2002 gehouden hoorzitting heeft verweerder op 9 september 2003 het bestreden besluit in zaak 03/1221 genomen.

- Bij besluit van 3 juni 2003 heeft verweerder appellanten meegdeeld dat hun aanvragen slachtpremie over het jaar 2002 zijn afgewezen. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 juli 2003 bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder op 2 december 2003 het bestreden besluit in zaak 03/1457 genomen.

3. De bestreden besluiten

Bij de bestreden besluiten heeft verweerder, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd aan zijn weigering om appellanten over de jaren 2001 en 2002 slachtpremie toe te kennen.

Om in aanmerking te komen voor de toekenning van slachtpremie dienen de runderen te zijn geïdentificeerd en geregistreerd overeenkomstig de bepalingen gesteld bij en krachtens Verordening (EG) nr. 1760/2000. Dit houdt onder meer in dat de runderen in beide oren van een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd oormerk dienen te zijn voorzien vanaf het moment dat zij op het bedrijf van de aanvrager aanwezig zijn.

Op basis van via de Gezondheidsdienst voor Dieren verkregen gegevens is er van uit gegaan dat appellanten behoren tot de groep van gewetensbezwaarden die om principiële redenen weigeren oormerken aan te brengen bij hun runderen. Ten behoeve van deze gewetensbezwaarden is een tijdelijk alternatief geboden voor het ontbreken van oormerken. Appellanten hebben verklaard in te stemmen met deze tijdelijk alternatieve oplossing. In een later stadium heeft de Europese Commissie echter meegedeeld niet in te kunnen stemmen met dit alternatief voor het verplicht oormerken.

Appellanten, die in bezwaar te kennen hebben gegeven zich niet tot de groep van gewetensbezwaarden te rekenen, hanteren op hun bedrijf een alternatief identificatiesysteem waarbij zij pas kort voor de runderen hun bedrijf verlaten oormerken aanbrengen. Daarmee handelen zij niet in overeenstemming met artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1760/2000. De Europese regels bieden geen ruimte om hiervan af te wijken. Gevolg hiervan is dat appellanten niet voldoen aan de voorwaarden om voor slachtpremie in aanmerking te komen.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroep allereerst aangevoerd dat zij helemaal geen gewetensbezwaarde zijn en dat ook nimmer zijn geweest.

Zij hanteren op hun bedrijf een identificatie- en registratiesysteem waarbij de oormerken wel steeds op het bedrijf aanwezig zijn, maar pas worden aangebracht kort voor de runderen het bedrijf verlaten. Het kaartje behorend bij het oormerksysteem wordt volledig ingevuld. Vervolgens wordt het oormerknummer door middel van een tatoeage bij de runderen aangebracht. Deze gegevens zijn steeds terug te vinden in het I&R en het bedrijfsregister. Dit alternatieve systeem is weinig fraudegevoelig en geniet de voorkeur vanuit het oogpunt van identificatie en dierenwelzijn. Daarom is het systeem dat appellanten hanteren naar hun mening ook zonder meer in overeenstemming met de eisen die Verordening (EG) nr. 1760/2000 stelt. Hieraan kan worden toegevoegd dat appellanten nog nooit officieel te horen hebben gekregen dat zij geen goedgekeurd oormerksysteem zouden hanteren.

Appellanten menen derhalve wel degelijk aanspraak te kunnen maken op toekenning van slachtpremie.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor toekenning van slachtpremie is dat de runderen waarvoor deze premie is aangevraagd zijn geïdentificeerd en geregistreerd overeenkomstig de bepalingen gesteld bij en krachtens de Verordening (EG) nr. 1760/2000. De identificatieplicht houdt in, kort gezegd, dat runderen vanaf hun geboorte moeten zijn voorzien van een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd oormerk in beide oren. Aan welke eisen de oormerken moeten voldoen was voor het jaar 2001 omschreven in het Merkenbesluit identificatie en registratie runderen 1998 van het Produktschap voor Vee en Vlees en voor het jaar 2002 in de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 (Stcrt 2001; 250)

5.2 Binnen het alternatief identificatiesysteem dat appellanten op hun bedrijf hanteren worden de runderen pas van zulke oormerken voorzien kort voordat zij van het bedrijf worden afgevoerd. De in het oor aangebrachte tatoeage kan niet als een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd oormerk worden aangemerkt. Daaruit kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat er op het bedrijf van appellanten runderen worden aangehouden die niet steeds zijn voorzien van een oormerk in beide oren. Bijgevolg zijn de runderen op het bedrijf van appellanten niet geregistreerd en geïdentificeerd overeenkomstig Verordening (EG) nr 1760/2000. Dat appellanten in bezwaar verklaard hebben geen gewetensbezwaarden te zijn en dat zij menen dat hun alternatief systeem de voorkeur geniet boven het Europees systeem van registratie en identificatie kan niet tot het oordeel leiden dat appellanten wel overeenkomstig genoemde Verordening zouden handelen. De toepasselijke Europese regelgeving biedt verweerder geen ruimte om tot een dergelijk oordeel te komen.

5.3 Verweerder is bij het toekennen van door de Europese Unie beschikbaar gestelde slachtpremies gehouden de daarvoor in Europese regelgeving vastgelegde voorwaarden te volgen. Nu vaststaat dat appellanten niet aan deze voorwaarden hebben voldaan kan de slotsom niet anders zijn dan dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

5.4 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr W.E. Doolaard en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. R.Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004.

w.g. C.M. Wolters w.g. R. Meijer