ECLI:NL:CBB:2004:AQ6333
public
2015-11-10T22:55:15
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ6333
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-07-14
AWB 03/1264
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ6333
public
2013-04-04T21:17:48
2004-08-05
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ6333 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 14-07-2004 / AWB 03/1264

Op 14 oktober 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 september 2003.

Bij dat besluit is beslist op het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 2 oktober 2002, waarbij verweerder de aan appellant verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer heeft ingetrokken.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 03/1264 14 juli 2004

14914 Wet personenvervoer 2000

Vergunning taxivervoer

Uitspraak in de zaak van:

A, h.o.d.n. A Tax, te X, appellant,

gemachtigde: mr. Y. Özdemir, advocaat te Den Haag,

tegen

de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,

gemachtigde: mr. W.E. van Haveren, werkzaam op verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 14 oktober 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 september 2003.

Bij dat besluit is beslist op het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 2 oktober 2002, waarbij verweerder de aan appellant verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer heeft ingetrokken.

Appellant heeft bij brief van 21 november 2003 de gronden van het beroep aangevuld.

Bij brief van 20 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2004, alwaar de gemachtigden de respectieve standpunten hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.

Artikel 6, tweede lid, van de Wet geeft verweerder de bevoegdheid een vergunning in te trekken.

Artikel 9 van de Wet bepaalt dat een vergunning slechts wordt verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van onder meer vakbekwaamheid.

Artikel 99, eerste lid, van de Wet bepaalt dat verweerder een vergunning volgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels kan intrekken, indien a) is gehandeld in strijd met het bij of krachtens de wet bepaalde, b) indien niet langer wordt voldaan aan een van de in artikel 9, eerste lid, bedoelde eisen, tenzij een ontheffing als bedoeld in het tweede lid van dat artikel is verleend.

Op grond van artikel 28, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) voldoet de vervoerder die taxivervoer verricht aan de eis van vakbekwaamheid indien wordt overgelegd een door verweerder erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de door Onze Minister vastgestelde onderwerpen, of een voor het beroep van vervoerder die taxivervoer verricht afgegeven EG-verklaring als bedoeld in artikel 10 van de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen.

Ingevolge artikel 125 van het Besluit, wordt tot 1 juli 2001, in afwijking van artikel 28, aan de eis van vakbekwaamheid voor het verrichten van taxivervoer voldaan indien: a. een vervoerder die taxivervoer verricht bij de aanvraag van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer ten genoegen van Onze Minister aantoont in de periode van 1 juli 1999 tot 1 december 1999 gemiddeld minimaal 30 uur per week per auto taxivervoer te hebben verricht, waarbij is voldaan aan de eisen, gesteld bij of krachtens de artikelen 62 en 63 van de Wet personenvervoer en artikel 159 van het Besluit personenvervoer, zoals deze golden tot 1 januari 2000 en b. voor 1 juli 2001 aan artikel 28, eerste lid, wordt voldaan, dan wel voor die datum, blijkens een door Onze Minister afgegeven verklaring wordt aangetoond dat een persoon als bedoeld in artikel 26, de laatste 5 jaar belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant heeft bij verweerder een aanvraag, gedateerd 18 januari 2002, ingediend voor een ondernemersvergunning voor taxivervoer. Hij heeft bij zijn aanvraag onder meer overgelegd een Verklaring van Vakbekwaamheid, gedateerd 20 juli 1999, van Gedeputeerde Zaken van Zuid-Holland (hierna: GS), waarin wordt verklaard dat door middel van de door appellant overgelegde bescheiden is aangetoond, dat hij de laatste zes jaren belast is geweest met het dagelijks beheer van een taxionderneming.

- Bij besluit van 10 maart 2002 heeft verweerder appellant voor onbepaalde tijd een vergunning verleend voor het verrichten van taxivervoer.

- Op 20 augustus 2002 is naar aanleiding van een onderzoek naar de herkomst van de Verklaring een proces-verbaal opgemaakt.

- Verweerder heeft appellant bij brief van 21 augustus 2002 bericht dat uit dat onderzoek is gebleken dat de Verklaring niet door GS is afgegeven en dat hij voornemens was de verleende vergunning in te trekken.

- Bij besluit van 2 oktober 2002 heeft verweerder appellants vergunning voor het verrichten van taxivervoer met ingang van 25 december 2002 ingetrokken.

- Appellant heeft bij brief van 23 oktober 2002 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

- Bij brief van 18 november 2002 heeft verweerder appellant bericht dat de intrekking van de vergunning pas in werking treedt zeven weken na de datum waarop op het bezwaarschrift is beslist.

- Op 1 april 2003 is appellant omtrent zijn bezwaren gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe is het volgende overwogen.

" (…)

Op 21 januari 2002 heeft de afdeling Handhaving in overleg met de afdeling Marktordening van de Inspectie Verkeer en Waterstaat, Divisie Vervoer, besloten een nader onderzoek in te stellen naar de echtheid van de door A overgelegde verklaring van vakbekwaamheid.

Bij beschikking van 10 maart 2002 (P31405/T/TT/32713) is aan A een vergunning verleend voor het verrichten van taxivervoer.

Op 3 juni 2002 heeft A aan inspecteurs van de Divisie Vervoer desgevraagd meegedeeld dat de verklaring van vakbekwaamheid "gewoon goed" is en dat hij die persoonlijk op het provinciehuis heeft aangevraagd. Daarnaast heeft hij aangegeven dat - voor wat betreft zijn arbeidsverleden in de taxibranche - hij als taxichauffeur heeft gereden voor een bedrijf waarvan hij een aantal jaren geleden 20% aandelen heeft gekocht. Hij stelt niet meer te weten wanneer hij de aandelen heeft gekocht en heeft geen bewijsstukken meer van de aan- en verkoop van de aandelen. Tot slot heeft hij aangegeven dat hij de naam en het vestigingsadres van de onderneming niet meer kent en enkel nog de verklaring van vakbekwaamheid heeft.

A heeft daarbij tevens de originele verklaring van vakbekwaamheid voor nader onderzoek aan een inspecteur afgestaan.

Op 3 juni 2002 heeft B, werkzaam op de afdeling juridische zaken van de Provincie Zuid--Holland, inspecteurs van de Divisie Vervoer meegedeeld, dat naar zijn oordeel de door A voor nader onderzoek afgestane verklaring van vakbekwaamheid - in afwijking van hetgeen altijd gebeurde - niet op origineel briefpapier van de Provincie Zuid-Holland was afgedrukt. Tevens heeft hij aangegeven dat hij geconstateerd heeft dat A niet voorkomt in het sinds 1993 sluitende register waarin alle uitgegeven verklaringen van vakbekwaamheid werden geregistreerd. Ook heeft hij verklaard dat voor afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid altijd stringent het arbeidsverleden van de betrokkene werd gecontroleerd aan de hand van de gegevens van de Kamer van Koophandel en dat een verklaring enkel werd afgegeven wanneer de betrokkene bij de Kamer van Koophandel als leidinggevend stond ingeschreven.

Op 3 juni 2002 heeft C, plaatsvervangend hoofd van het bureau juridische zaken van de Provincie Zuid-Holland, inspecteurs van de Divisie Vervoer meegedeeld dat de handtekening op de door A voor nader onderzoek afgestane verklaring van vakbekwaamheid op de zijne lijkt, maar dat hij er van overtuigd is dat de handtekening niet door hem is gezet.

Blijkens een op 3 juni 2002 uitgevoerd onderzoek naar alle beschikbare informatie komt A in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken enkel voor als taxiondernemer in zijn huidige onderneming, welke is gevestigd op 10 januari 2002. Op 3 juni 2002 heeft D van de Belastingdienst

's-Gravenhage een inspecteur van de Divisie Vervoer desgevraagd telefonisch meegedeeld, dat A in het verleden nooit bij de belastingdienst is aangemeld als ondernemer en dat zijn aanmelding van januari 2002 zijn eerste aanmelding is.

Op 13 juli 2002 heeft A tijdens een nader verhoor op het hoofdkantoor van de Divisie Vervoer verklaard dat hij vanaf 1992 voor langere tijd bij een taxionderneming als manager heeft gewerkt en vanaf 1995 wederom als manager in een onderneming waarvan hij 20% van de aandelen had gekocht. Tevens heeft A verklaard dat hij niet meer weet hoe die ondernemingen heten en waar deze waren gevestigd en dat hij noch dat arbeidsverleden noch het toenmalige bezit van de aandelen op enige wijze kan aantonen. Hij geeft aan dat hem niet bekend is dat hij niet bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven en dat hij de verklaring van vakbekwaamheid persoonlijk heeft afgehaald en dat hij niet meer beschikt over de stukken die hij daar moest overleggen. Ook heeft hij verklaard dat hij nooit bezoek heeft gehad van de belastingdienst en naar zijn weten nooit belastingaangifte heeft gedaan, maar daarvan niet zeker is en dat hij niet meer weet wie destijds zijn boekhouder was.

Hij stelt dat hij het aanvraagformulier ondernemersvergunning taxivervoer heeft ingevuld, ondertekend en opgestuurd en dat hij daarbij een kopie van de verklaring van vakbekwaamheid heeft meegestuurd.

Tot slot heeft hij verklaard geen afstand te doen van de voor nader onderzoek afgestane verklaring van vakbekwaamheid.

Op 13 juli 2002 is A een proces-verbaal aangezegd en is met A afgesproken dat deze binnen 2 weken contact zou opnemen wanneer hij -middels bescheiden - zaken zou kunnen aantonen die betrekking hebben op het onderliggende onderzoek.

Op 20 augustus 2002 heeft een ambtenaar van de afdeling Burgerzaken van de gemeente 's-Gravenhage een inspecteur van de Divisie Vervoer desgevraagd telefonisch meegedeeld dat A eerst met ingang van 2 januari 2002 bij de gemeente 's-Gravenhage als inwoner staat ingeschreven en dat hij voor 1995 geen enkel inzicht heeft in een eventueel verblijf van A in Nederland of 's-Gravenhage.

Op 20 augustus 2002 heeft een inspecteur van de Divisie Vervoer verklaard tot die datum niets van A meer te hebben vernomen ten aanzien van het onderzoek.

Op 20 augustus 2002 heeft een inspecteur van de Divisie Vervoer van zijn onderzoek naar de echtheid van de door A overgelegde verklaring van vakbekwaamheid op ambtsbelofte proces-verbaal opgemaakt gesloten en ondertekend.

(…)

Op 18 maart 2003 heeft gemachtigde de op de onderhavige zaak betrekking hebbende stukken ingezien. Daarbij is hem tevens een kopie van het proces-verbaal van 20 augustus 2002 overhandigd.

Op 19 maart 2003 is gemachtigde meegedeeld dat de bijlagen bij het proces-verbaal bij de Rechtbank 's-Gravenhage liggen en dat hij deze daar zou moeten opvragen.

(…)

Ondeugdelijke motivering

Erkend moet worden dat het besluit niet de vastgestelde feiten vermeldt, noch is het door E opgemaakte proces-verbaal van 20 augustus 2002, waarin de feiten zijn genoemd waarop het intrekkingsbesluit is gebaseerd, als bijlage meegezonden. Op grond van artikel 6:22 Awb kan de bestreden beslissing in stand worden gelaten, zij het met aanvulling van de motivering in de onderhavige beslissing op bezwaar. In de bezwaarprocedure is alsnog het proces-verbaal ter beschikking is gesteld.

(…)

Niet verstrekken kopie

Voor wat betreft de bezwaargrond dat A geen kopie van het op de zaak betrekking hebbende dossier is verstrekt, wordt er nogmaals op gewezen dat het bestuursorgaan op grond van de Awb en de jurisprudentie (CRvB 24 juni 1997, JB 1997, 196) daartoe niet verplicht. Ook de Wet openbaarheid van bestuur kent een dergelijke verplichting niet.

Niet alle stukken kunnen inzien

A geeft aan dat hij de bijlagen bij het proces-verbaal niet heeft kunnen inzien, omdat deze zich bevinden bij de Rechtbank 's-Gravenhage in verband met een procedure bij de strafrechter. Op grond hiervan stelt A niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken te kunnen inzien. Echter, uit de jurisprudentie blijkt dat niet onder "alle op de zaak betrekking hebbende stukken" vallen, stukken waarover het orgaan niet de beschikking heeft (Rechtbank 's-Gravenhage 10 februari 1999, AB 1999, 191).

Intrekking vergunning is prematuur

A voert aan dat de intrekking nog niet heeft mogen plaatsvinden, omdat de strafrechtelijke procedure nog niet is afgerond.

Op grond van artikel 9 van de Wp 2000 mag een vergunning slechts worden verleend aan een vervoerder die voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid en vakbekwaamheid. Op grond van artikel 99 van de Wp 2000 kan de Minister een verleende vergunning intrekken indien niet langer wordt voldaan aan een van de in artikel 9 van de wet bedoelde eisen. Inspecteurs van de sector Handhaving van de Divisie Vervoer hebben onderzoek verricht naar de geldigheid van een door A verstrekt document inzake vakbekwaamheid. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal Er is geconstateerd dat A een vervalst document inzake vakbekwaamheid heeft overlegd. Op grond hiervan wordt binnen de onderneming van A niet langer voldaan aan de eis van vakbekwaamheid en is de vergunning van A ingetrokken."

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het bestreden besluit is onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat appellant ondanks een uitdrukkelijk verzoek niet in bezit is gesteld van de op de zaak betrekking hebbende stukken en de bijlagen bij het proces-verbaal. Ter zitting heeft appellant hieraan toegevoegd dat hij door het niet in bezit hebben van de stukken in zijn verdediging is geschaad. Appellant heeft zelf volledig openheid van zaken gegeven. Hij heeft geheel te goeder trouw gehandeld en meent op goede gronden in het bezit te zijn gesteld van een Verklaring van Vakbekwaamheid. Indien verweerder meent dat hij valselijk in het bezit is gesteld van de Verklaring, dient hij in te gaan op de stelling en verklaring van appellant die gedetailleerd aangeeft wanneer en hoe hij in het bezit is gesteld van de Verklaring.

Het bestreden besluit is niet dan wel onvoldoende gemotiveerd, althans zodanig gemotiveerd dat de aangevoerde gronden de beslissing niet kunnen dragen.

Appellant heeft in het bezwaarschrift argumenten aangevoerd, waar verweerder niet op heeft gereageerd. Verweerder heeft niet gemotiveerd op grond waarvan appellant in het bezit is gesteld van de Verklaring. Indien mocht blijken dat er procedurele fouten zijn begaan door verweerder bij de afgifte van de Verklaring, dan betekent dit niet dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Appellant voldoet in ieder geval aan de eisen van artikel 9 van de Wet.

5. De beoordeling van het geschil

Ter beoordeling staat verweerders besluit tot intrekking van appellants vergunning voor het verrichten van taxivervoer. Deze intrekking steunt op het oordeel dat appellant niet kan aantonen dat hij voldoet aan het vakbekwaamheidsvereiste, omdat de Verklaring die appellant daartoe bij zijn aanvraag heeft overgelegd, vals is. Appellant bestrijdt dat de Verklaring vals is en is van oordeel dat aan het bestreden besluit ook overigens gebreken kleven. Het College overweegt als volgt.

Voorop dient te worden gesteld dat appellant om in aanmerking te komen en blijven voor een vergunning voor het verrichten van taxivervoer, dient te kunnen aantonen dat hij voldoet aan het vakbekwaamheidsvereiste. Hij is daartoe slechts door middel van de Verklaring (van historische vakbekwaamheid) in staat.

Verweerders oordeel dat de Verklaring vals is, is gebaseerd op het proces-verbaal van 20 augustus 2002. Het College is van oordeel dat, gelet op dit op ambtsbelofte opgemaakte stuk, verweerder tot de conclusie heeft kunnen komen dat het niet aannemelijk is dat de Verklaring echt is. Uit het verbaal blijkt immers dat de Verklaring niet is afgedrukt op het daarvoor gewoonlijk gebruikte papier en dat de daarop geplaatste handtekening vals is. Daarenboven is appellant nog niet met een begin van bewijs gekomen voor de juistheid van de in de Verklaring opgenomen mededeling dat hij zes jaren voorafgaande aan 1999 belast is geweest met het dagelijks beheer van een taxionderneming. Hij heeft zich in bezwaar en beroep, zonder nadere onderbouwing, beperkt tot de algemene stelling dat de Verklaring wel juist is. In het kader van het onderzoek naar de juistheid van de Verklaring heeft hij weliswaar gesteld in voornoemde zes jaren als manager in een taxionderneming te hebben gewerkt, maar hij heeft niet kunnen aangeven in welke onderneming dat was en ook geen enkel schriftelijk bewijs voor die stelling kunnen overleggen, terwijl ter zake daarenboven geen informatie is gevonden bij de Kamer van Koophandel. Ook alle overige ter beschikking staande gegevens, zoals die zijn weergegeven in het bestreden besluit en geciteerd in rubriek 3 van deze uitspraak maken onaannemelijk dat de Verklaring via de normale procedure is verkregen en een juiste weergave geeft van de werkelijkheid.

Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat de Verklaring niet kan worden gebruikt om aan te tonen dat appellant voldoet aan het vakbekwaamheidsvereiste. Dat appellant, zoals hij stelt, geheel te goeder trouw heeft gehandeld en zich niet schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, kan, wat verder ook zij van deze stelling, aan deze conclusie niet afdoen. Appellants stelling dat hij voldoet aan artikel 9 van de Wet is derhalve onjuist, zodat verweerder, gelet op artikel 99, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet, terecht en op goede gronden heeft besloten tot intrekking van de vergunning.

Appellants overige grieven falen. Het bestreden besluit is allereerst zeer uitgebreid gemotiveerd en geeft een duidelijk inzicht in de overwegingen die verweerder hebben geleid tot het betwisten van de validiteit van de Verklaring. Appellant heeft weliswaar gesteld dat verweerder niet op alle bezwaren is ingegaan, maar heeft verzuimd aan te geven om welke grieven dat in zijn visie gaat. Aangezien verweerder niet beschikte over de bijlagen bij het proces-verbaal, was hij voorts niet in staat – en bijgevolg ook niet gehouden – deze in het kader van de bezwaarprocedure aan de gemachtigde van appellant ter beschikking te stellen. Het College heeft niet vastgesteld dat appellant overigens inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken is onthouden. Voor zover appellant dan ook meent dat hij in zijn verdediging is geschaad, moet worden geoordeeld dat zulks aan appellant zelf valt toe te rekenen.

Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004.

w.g. J.A. Hagen w.g. L. van Duuren