ECLI:NL:CBB:2004:AQ6597
public
2015-11-10T16:01:59
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ6597
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-06-22
AWB 03/451
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ6597
public
2013-04-04T21:18:10
2004-08-11
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ6597 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 22-06-2004 / AWB 03/451

Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Den Haag

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/451 22 juni 2004

20020 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Den Haag

Uitspraak in de zaak van:

A en B, te C, appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 17 februari 2003.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 18 februari 2003 heeft de raad van tucht appellanten afschrift toegezonden van zijn op 17 februari 2003 genomen beslissing op een klacht, op 5 maart 2002 ingediend door appellanten tegen D RA (hierna: betrokkene)

Bij een op 17 april 2003 bij het College ingediend beroepschrift hebben appellanten tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 6 mei 2003 de stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet RA doen toekomen aan de griffier van het College.

Betrokkene heeft het College bij memorie d.d. 17 juli 2003 in kennis gesteld van zijn bemerkingen naar aanleiding van het beroep.

Op 15 april 2004 heeft de mondelinge behandeling voor het College plaatsgevonden alwaar betrokkene en zijn raadsman mr. B. ten Doesschate, advocaat te Utrecht zijn verschenen.

Appellanten zijn -zonder bericht- niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, voorzover tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht appellanten in hun klacht niet ontvankelijk verklaard.

4. De beoordeling

4.1 Appellanten hebben aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn zonder dat is gebleken van een plausibele reden voor dit tijdsverloop. Zij wijzen er op dat in de schriftelijke stukken die bij de raad van tucht zijn ingediend dit punt niet aan de orde komt zodat niet sprake is van een behoorlijke procesgang en zij bij de verdediging van hun belangen zijn geschaad. Appellanten benadrukken dat het definitieve rapport van de belastingdienst is uitgebracht in december 1997 en dat de maatschap waaraan betrokkene toentertijd verbonden was, op 27 september 1997 op een rijzend probleem is gewezen. Naar aanleiding van dit rapport is de betreffende maatschap op 9 januari 1998 om bijstand gevraagd maar die is geweigerd. Betrokkene was vanaf 1997 maar in ieder geval vanaf januari 1998 van de zaak op de hoogte. Appellanten voeren voorts aan dat betrokkene, hoewel schriftelijk opgeroepen, niet is verschenen voor een getuigenverhoor voor het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 31 oktober 2001.

Appellanten stellen dat de raad van tucht ten onrechte heeft aangenomen dat ten tijde van de laatste waarneming ter plaatse van de belastingdienst op 23 maart 1995 de opdracht aan betrokkene reeds was ingetrokken. Gedurende het gehele jaar 1995 werd door betrokkene de loonadministratie verzorgd.

4.2 Met betrekking tot het argument dat geen sprake is geweest van een behoorlijke procesgang omdat appellanten niet in de gelegenheid zijn geweest zich fatsoenlijk te verweren waar het betreft het argument van termijnoverschrijding, overweegt het College in de eerste plaats dat appellanten ten onrechte veronderstellen dat de raad van tucht buiten de rechtsstrijd zou zijn getreden. Uit het verslag van de mondelinge behandeling van de klacht door de raad van tucht blijkt dat bij die gelegenheid door de raadsman van betrokkene uitdrukkelijk het verweer is gevoerd dat de klacht te laat is ingediend. Voorts heeft de voorzitter van de raad van tucht ter zitting appellanten gevraagd de periode die was gelegen tussen het moment waarop de verweten gedragingen zich zouden hebben voorgedaan en het moment waarop de klacht was ingediend, te verklaren. Appellanten hebben toen niet kenbaar gemaakt op dit punt onvoldoende te zijn voorbereid om hun belangen adequaat te kunnen verdedigen. Bovendien zijn appellanten hoe dan ook in de procedure voor het College volledig in de gelegenheid geweest om al hetgeen zij terzake nuttig en dienstig achtten naar voren te brengen, zodat zij door eventuele gebreken op dit punt in de procedure voor de raad van tucht niet in hun belang zijn geschaad. Het argument kan daarom niet tot vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing leiden.

4.3 Met betrekking tot de vraag of de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat tussen het moment van de gedragingen die in de klacht aan de orde worden gesteld, en het moment waarop deze klacht is ingediend, een zodanige periode is gelegen dat de klacht niet inhoudelijk dient te worden beoordeeld, overweegt het College als volgt.

De tuchtrechtspraak heeft ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep, van inbreuken op verordeningen van de orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Het doel van de tuchtrechtspraak betreft een algemeen belang. Dit algemeen belang is evenwel niet zodanig zwaarwegend dat het onder alle omstandigheden prevaleert boven het belang van de registeraccountant niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die in een ver verleden liggen. In verband met het ook in het tuchtrechtspaak in aanmerking te nemen rechtszekerheidsbeginsel dient aan de hand van de omstandigheden van het geval te worden nagegaan of het rechtens aanvaardbaar is te achten dat een tuchtklacht die betrekking heeft op zaken die ten tijde van het indienen van de klacht in een ver verleden lagen, inhoudelijk worden beoordeeld.

Appellanten hebben in hun klacht betrokkene in de eerste plaats verweten te hebben nagelaten hen te instrueren omtrent het bijhouden van een kasboek. Uit de niet door appellanten weersproken toelichting van betrokkene ter zitting van de raad van tucht blijkt dat betrokkene appellanten in 1992 heeft begeleid bij het opzetten van de administratie. Tussen het tijdstip waarop deze gedragingen zich zouden hebben voltrokken en het moment waarop over deze gedragingen bij de raad van tucht is geklaagd, ligt een periode van ongeveer tien jaar. Het verstrijken van een dergelijke periode tussen de verweten gedraging en het indienen van een klacht brengt in beginsel mee dat de klacht niet meer inhoudelijk wordt beoordeeld. Uit hetgeen door appellanten is gesteld blijkt niet van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat een uitzondering zou dienen te worden gemaakt.

In beroep hebben appellanten gesteld het onbehoorlijk te vinden dat betrokkene heeft geweigerd voor het gerechtshof een toelichting te geven op de door hem opgestelde jaarrekeningen. Voorzover dit betoog er toe strekt dat de raad van tucht de klacht onjuist heeft samengevat, faalt het omdat het betreffende verwijt niet in de klacht noch in de nadien ingediende reactie op het verweerschrift van betrokkene is gemaakt. Voor zover appellanten beogen met dit betoog de klacht in beroep uit te breiden is het niet ontvankelijk, aangezien het voorwerp van de procedure in beroep de beslissing van de raad van tucht is zodat daartoe niet behoort klachten die niet aan de raad van tucht zijn voorgelegd.

Appellanten hebben betrokkene in de tweede plaats verweten dat drie waarnemingen ter plaatse die zijn verricht door de belastingdienst, niet zijn verwerkt in de administratie noch in die zin, dat betrokkene richtlijnen heeft gegeven hoe de aangetroffen ambulante krachten administratief in de loonboekhouding moesten worden verwerkt.

Bedoelde waarnemingen vonden plaats op 27 november 1993, 1 mei 1994 en 23 maart 1995. Tussen deze gebeurtenissen en de indiening van de klacht ligt een periode van ruim 8 jaar en 3 maanden, respectievelijk 7 jaar en 10 maanden en 6 jaar en 11 maanden. Aangezien de verwerking van bedoelde waarnemingen ter plaatse eerst kon geschieden nadat deze gebeurtenissen hadden plaatsgevonden, is het College van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat tussen het moment waarop de gedragingen zouden hebben moeten plaatsvinden maar volgens de klacht achterwege zijn gebleven, en het moment van indienen van de klacht een zodanige termijn is gelegen dat een inhoudelijke beoordeling van de klacht achterwege moet blijven. Met betrekking tot deze beoordeling neemt het College in aanmerking dat betrokkene heeft bestreden over de bedoelde waarnemingen te zijn geïnformeerd. Appellanten hebben hier slechts tegenover gesteld dat telkenmale wanneer er een waarneming ter plekke was onmiddellijk is gebeld met het kantoor van betrokkene en de rapporten zijn toegestuurd. In beroep hebben zij voorts een op papier van het toenmalige kantoor van betrokkene handgeschreven notitie overgelegd. Uit deze notitie blijkt evenwel niet dat betrokkene dan wel zijn medewerker van de waarnemingen ter plekke is geïnformeerd. Derhalve kan het College gelet op de uitdrukkelijke betwisting door betrokkene niet vaststellen dat appellanten telkens nadat een waarneming ter plaatse had plaatsgevonden betrokkene terzake hebben geïnformeerd. Evenmin staat derhalve vast dat betrokkene heeft nagelaten klagers naar aanleiding van die waarnemingen ter plaatse te instrueren over de administratieve verwerking van ambulante krachten.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellanten moet worden verworpen. Dienovereenkomstig zal worden beslist.

Na te melden beslissing is gebaseerd op titel II, paragraaf 6, van de Wet RA.

6. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. van der Ham en mr. M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van mr. Th. J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004.

w.g. mr. H.C. Cusell w.g. mr. Th. J. van Gessel