ECLI:NL:CBB:2004:AQ6653
public
2015-11-12T02:26:44
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ6653
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-06-24
AWB 03/393
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Registeraccountants 2
Wet op de Registeraccountants 5
Wet op de Registeraccountants 11
Wet op de Registeraccountants 30
Wet op de Registeraccountants 33
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ6653
public
2013-04-04T21:18:20
2004-08-11
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ6653 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 24-06-2004 / AWB 03/393

Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/393 24 juni 2004

20010 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A RA, wonende te B, en C RA, wonende te D, appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 3 februari 2003.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 3 februari 2003, heeft de raad van tucht appellanten afschrift toegezonden van zijn op gelijke datum genomen beslissing op een klacht, op 20 november 2001 ingediend tegen appellanten door E RA (hierna: klager).

Bij een op 1 april 2003 ingediend beroepschrift hebben appellanten tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 7 april 2003, ontvangen op 8 april 2003, op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 26 mei 2003 heeft het College van klager een verweerschrift ontvangen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2004. Aldaar waren aanwezig appellanten, klager en diens gemachtigde mr. P. Roorda, advocaat te Amsterdam, alsmede F RA.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en aan appellanten de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.

4. De middelen van beroep

Appellanten hebben - samengevat - tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.

4.1 Ten onrechte heeft de raad van tucht geoordeeld dat appellanten hebben gehandeld als (openbaar) accountants. Appellanten zijn opgetreden als management-consultants en niet als registeraccountants.

4.2. Appellanten hebben niet gehandeld in strijd met artikel 11, eerste lid, van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994). Ten onrechte heeft de raad van tucht geoordeeld dat de rapportage een deugdelijke grondslag ontbeerde. Naast de jaarrekening beschikten appellanten over veel andere stukken. Daarnaast zijn indringende gesprekken gevoerd met de directeur en de controller van G. Voorts heeft de raad van tucht ten onrechte overwogen dat de werkzaamheden van appellanten een oordeel inhouden over het werk van een (andere) registeraccountant.

4.3. Appellanten hebben geen ongevraagde dienstaanbieding gedaan waarmee in strijd zou zijn gehandeld met art. 30, tweede lid, GBR-1994. Op 30 december 1998 (Stcrt. 1998, 250) is voornoemd artikellid gewijzigd en is met ingang van 1 januari 1999 het verbod op het doen van ongevraagde dienstaanbiedingen vervallen.

4.4. De raad van tucht heeft ten onrechte geoordeeld dat appellanten hebben gehandeld in strijd met artikel 33 GBR-1994. Appellanten zijn opgetreden als management-consultants, zodat deze bepaling niet op hen van toepassing is.

4.5. Appellanten hebben niet gehandeld in strijd met artikel 5 GBR-1994. Appellanten hebben de rapportage van 17 augustus 1999 niet lichtvaardig of zonder inkadering uitgebracht. Ten onrechte heeft de raad van tucht geoordeeld dat het appellanten verweten kan worden dat dit rapport gebruikt is voor andere doeleinden dan waarvoor het is geschreven. Ten onrechte stelt de raad van tucht dat appellanten er niet van uit mochten gaan dat het rapport zou blijven binnen de kring van H. Appellanten hebben nimmer toestemming gegeven voor gebruik van het rapport op de wijze zoals is geschied.

5. De beoordeling

5.1 Het College zal allereerst ingaan op de grief van appellanten dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat zij bij het opstellen van de in het geding zijnde rapportage van 17 augustus 1999 (hierna: de rapportage) zijn opgetreden als (openbaar) accountant en niet als management consultants.

5.1.1 Het College stelt voorop dat appellanten met juistheid hebben aangevoerd dat het feit dat zij de rapportage hebben ondertekend met toevoeging van hun titel RA, op zichzelf onvoldoende grond vormt voor het oordeel dat zij zich als (openbaar) accountant hebben bekendgemaakt. Zoals het College heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 5 februari 2004 (AWB 02/1838; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AO3797), vormt de titel RA een aanduiding van de deskundigheid van de desbetreffende persoon en impliceert het gebruik van deze titel niet dat sprake is van een optreden als (openbaar) accountant.

5.1.2 Op grond van de inhoud van de rapportage, gelezen in samenhang de ter zitting door appellanten gegeven toelichting, kan naar het oordeel van het College worden aangenomen dat appellanten meenden als management consultants te zijn opgetreden en dat zij met deze rapportage niet meer beoogden dan een aantal vraagpunten aan de orde te stellen, op welke zij zijn gestuit bij het onderzoek naar de doorstartmogelijkheden van G.

5.1.3 Het vorenoverwogene laat evenwel onverlet dat appellanten met gebruikmaking van hun RA-titel werkzaamheden hebben verricht die op het terrein van de accountancy liggen. Naar het oordeel van het College hebben appellanten - mede door hun wijze van presenteren in de rapportage - onvoldoende duidelijk gemaakt dat zij niettemin niet als accountant optraden, zodat zij onderworpen zijn aan de gedragsregels die gelden voor het optreden als accountant. Dat de rapportage is opgesteld op briefpapier van “O” doet hier niet aan af.

Naar het oordeel van het College is hier de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, GBR-1994 bedoelde situatie aan de orde.

5.2 Gelet op de hiervoor onder 5.1.2 beschreven intentie van appellanten - hoewel bepaald onvoldoende in de rapportage tot uitdrukking gebracht - is het College van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag in welke mate appellanten tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld niet dient te worden getoetst aan de hand van maatstaven die zouden worden aangelegd indien de rapportage zou worden beschouwd als een verklaring van een (openbaar) accountant, in de betekenis die daaraan in de GBR-1994 wordt gegeven.

Dit in aanmerking nemend overweegt het College als volgt.

5.3 Appellanten hebben een grief geformuleerd tegen het oordeel van de raad van tucht dat de rapportage geen deugdelijke grondslag heeft en dat op die grond sprake is van schending van artikel 11, eerste lid, GBR-1994.

5.4 Gesteld noch gebleken is dat de mededelingen van appellanten in de rapportage waarmee zij, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet méér beoogden dan het aan de orde stellen van een aantal vraagpunten waarop zij in het kader van hun onderzoek waren gestuit, een deugdelijke grondslag ontberen.

In zoverre volgt het College derhalve het oordeel van de raad van tucht niet.

5.5 Artikel 11, eerste lid, GBR-1994 houdt tevens de verplichting in voor een accountant ervoor zorg te dragen dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomst van zijn arbeid.

Dienaangaande overweegt het College dat de rapportage in zijn geheel bezien een sterk negatief beeld omtrent de werkzaamheden van klager oproept. De slotopmerking van appellanten in de rapportage luidend: “Natuurlijk zijn wij bereid u van dienst te willen zijn indien u een onderzoek wenst te starten naar de kwaliteit van de werkzaamheden van de betrokken accountant”, ondersteunt dit negatieve beeld.

Appellanten zijn aldus in elk geval wat betreft de presentatie van hun rapportage in ernstige mate te kort geschoten in het vermelden van de aard, reikwijdte en beperkingen van de door hen uitgebrachte rapportage, met alle risico’s van dien. Hierdoor is naar het oordeel van het College mede de suggestie gewekt dat appellanten wel als openbaar accountant een oordeel omtrent de arbeid van een andere accountant hebben gegeven.

Dit valt, naar de raad van tucht terecht heeft vastgesteld, hen in ernstige mate aan te rekenen.

5.6 Door in de bestreden tuchtbeslissing te oordelen dat appellanten hebben gehandeld in strijd met de artikelen 30 en 33 GBR-1994 heeft de raad van tucht impliciet aangegeven dat appellanten in zijn optiek zijn opgetreden als openbaar accountants.

Zulks ten onrechte, nu het handelen van appellanten naar het oordeel van het College niet onder artikel 2, tweede lid aanhef en sub I onder a of b, kan worden gevat, terwijl gesteld noch gebleken is dat een situatie zoals beschreven in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, d, of f, dan wel artikel 2, zevende lid, GBR-1994 zich voordoet.

Nu appellanten niet zijn opgetreden als openbaar accountants kan hun handelen niet worden getoetst aan hoofdstuk IV GBR-1994 en de daarin opgenomen artikelen 30 en 33.

De grieven van appellanten tegen deze onderdelen van de beslissing van de raad van tucht slagen mitsdien reeds op deze grond, zodat een verdere inhoudelijke bespreking van deze grieven achterwege kan blijven.

5.7 Anders dan appellanten menen had het overigens in het licht van de in de rapportage gesignaleerde vragen en kritiek met betrekking tot de (controle van) de betrokken jaarrekening van G, in de rede gelegen klager in de gelegenheid te stellen hierop te reageren alvorens deze rapportage uit te brengen. Door dit na te laten hebben appellanten klager in een positie gedwongen waarin hij de inhoud van de rapportage moest trachten te ontzenuwen, terwijl nu juist appellanten ervoor verantwoordelijk waren een duidelijk beeld van hun werkzaamheden te scheppen.

5.8 Met de raad van tucht is het College voorts van oordeel dat het op de weg van appellanten heeft gelegen eraan bij te dragen dat de rapportage niet zou worden gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor zij is geschreven. Appellanten mochten er niet zonder meer van uitgaan dat de rapportage zou blijven binnen de kring van de geadresseerde (I van H), en waren dan ook in verzuim door onder de rapportage niet te vermelden dat deze zonder hun uitdrukkelijke toestemming niet verder zou mogen worden verspreid.

5.9 Het hiervoor onder 5.1 tot en met 5.5 overwogene leidt het College tot de conclusie dat het beroep van appellanten gegrond dient te worden verklaard en de bestreden tuchtbeslissing dient te worden vernietigd.

Op grond van het hiervoor onder 5.6 tot en met 5.8 overwogene is naar het oordeel van het College evenwel duidelijk dat appellanten hebben gehandeld in strijd met de artikelen 5 en 11, eerste lid, GBR-1994. Het College zal de zaak dan ook zelf afdoen en de klacht gegrond verklaren in de hiervoor omschreven zin.

Gelet op de ernst van het verwijt dat appellanten treft, acht het College de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden.

5.10 Na te melden beslissing rust op titel II, § 6, Wet RA en de artikelen 5 en 11 GBR-1994.

6. De beslissing

Het College

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing en, zelf de zaak afdoende:

verklaart de klacht gegrond en legt aan appellanten de maatregel van schriftelijke waarschuwing op.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. C.J. Borman en mr. J.L.W. Aerts in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2004.

w.g. B. Verwayen w.g. Th.J. van Gessel

Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten

te Amsterdam

BESLISSING van 3 februari 2003 in de zaak met nummer R 328 van:

E,

registeraccountant,

kantoorhoudende te K,

K L A G E R,

t e g e n

1. C,

2. A,

beiden registeraccountant,

kantoorhoudende te respectievelijk D en B,

B E T R O K K E N E N.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Raad van Tucht heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewissel-de en aan partijen bekende stukken, waaronder:

(a) het klaagschrift, met bijlagen, van 20 november 2001,

(b) het verweerschrift van betrokkenen gezamenlijk van 28 januari 2002,

(c) de brief, met bijlagen, van 11 oktober 2002 van de advocaat van klager aan de Secretaris van de Raad van Tucht.

1.2 De Raad heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 23 oktober 2002, waar aanwezig waren:

- aan de zijde van klager -

klager E RA in persoon, tot bijstand vergezeld van mr. P. Roorda, advocaat te Amsterdam, en van F RA

- en aan de zijde van betrokkenen -

betrokkenen C RA en A RA in persoon.

1.3 Partijen hebben bij gelegenheid van voor-mel-de zitting hun standpunten toegelicht aan de hand van aan de Raad van Tucht overgelegde pleitnotities en geantwoord op vragen van de Raad van Tucht.

1.4 De inhoud van de gedingstukken, waaronder ook voormelde pleitnoti-ties, geldt als hier ingevoegd.

2. De vaststaande feiten

2.1 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad van Tucht het volgende vast.

2.2 Betrokkene C is gevestigd als openbaar accountant. Betrokkene A is gevestigd als management consultant. Beiden zijn registeraccountant.

2.3 Op 17 augustus 1999 hebben betrokkenen een door hen beiden ondertekend rapport uitgebracht aan H te J over de jaarrekening 1997/1998 van G.

2.4 In dit rapport wordt ernstige kritiek geleverd op klager als toenmalige accountant van G, op de jaarrekening 1997 van die vennootschap en op de daarbij door klager afgegeven accountantsverklaring.

2.5 Betrokkenen zijn op bladzijde 2 van hun rapport - als eerste van de in het rapport vermelde "significante zaken"- tot de conclusie gekomen dat tenminste "een negatieve correctie op het Eigen Vermogen van circa 5,6 miljoen gulden" noodzakelijk is.

2.6 Op bladzijde 3 (tweede alinea) van het rapport wordt voorts als "significante zaak" gerapporteerd dat in de management letter punten zijn vermeld, ten aanzien waarvan klager ten onrechte "klaarblijkelijk" niet heeft aangedrongen op aanpassing van de jaarrekening.

2.7 In de voorlaatste alinea van het rapport hebben betrokkenen H aangeboden om een onderzoek in te stellen naar "de kwaliteit van de werkzaamheden van de betrokken registeraccountant".

2.8 Het door betrokkenen uitgebrachte rapport kreeg met name ook betekenis doordat de curatoren van G (welke vennootschap op 9 februari 1999 in staat van faillissement werd verklaard) op 26 juli 2000 een klacht hebben ingediend bij de Raad van Tucht tegen klager als de voormalig accountant van G, welke klacht mede op (de inhoud van) dat rapport is gegrond.

3. De klacht

3.1 De klacht luidt - samengevat weergegeven - als volgt.

3.2 Betrokkenen hebben in hun rapport mededelingen gedaan waarvoor iedere grondslag in de door hen uitgevoerde arbeid ontbrak. Zij hebben hiermee gehandeld in strijd met artikel 11 lid 1 GBR-1994.

3.3 Betrokkenen verwijzen weliswaar naar uitgevoerde werkzaamheden, maar geheel onduidelijk blijft welke werkzaamheden zijn uitgevoerd en wat daarvan de uitkomsten zijn. Tevens blijft geheel onduidelijk wat de doelstelling van hun rapport was. Betrokkenen hebben ook daardoor in strijd gehandeld met artikel 11 lid 1 van de GBR-1994.

3.4 Door in voorlaatste alinea van het rapport een ongevraagde dienstaanbieding te doen en mede ten behoeve daarvan, althans in relatie daarmee, mededelingen te doen die schadelijk zijn voor een collega-registeraccountant en overigens iedere deugdelijke grondslag missen, hebben betrokkenen gehandeld in strijd met artikel 30 lid 2 van de GBR-1994.

3.5 Betrokkenen hebben nagelaten klager in de gelegenheid te stellen inlichtingen te verstrekken, waardoor voorkomen had kunnen worden dat het ondeugdelijke rapport zou zijn uitgebracht. Betrokkenen hebben daardoor in strijd gehandeld met artikel 33 van de GBR-1994.

3.6 Door zo lichtvaardig een ondeugdelijk rapport met een dermate zware en potentieel schadelijke inhoud zonder enige beperking en zonder enige inkadering (in de relevante context) aan H uit te brengen, hebben betrokkenen ook schade toegebracht aan de eer van de stand en het in registeraccountants te stellen vertrouwen. Zij hebben daarmee gehandeld in strijd met artikel 5 van de GBR-1994.

4. De gronden van de beslissing

4.1 Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Raad als volgt.

4.2 Door betrokkenen is gesteld dat klager niet ontvanke-lijk dient te worden verklaard in zijn klacht tegen hen, aangezien zij te dezer zake niet zijn opgetreden als accountants, maar uitsluitend als "management-consultants".

4.3 De Raad van Tucht overweegt met betrekking tot dit verweer het vol-gende.

4.4 Betrokkenen hebben zich in hun rapport waarop op de onderha-vige zaak betrekking heeft geafficheerd met hun hoedanigheid van registeraccountant, blijkens het gebruik van de daartoe gebruikelijke aanduiding "RA" achter hun namen onder dat rapport. De werkzaamheden van betrokkenen zien voorts op het werk van een registeraccountant en houden dienaangaande een oordeel in. Niet valt aan te nemen dat H zou menen te worden voorzien van een zinnig oordeel omtrent het werk van de beoordeelde registeraccountant indien het oordeel afkomstig zou zijn van "management-consultants" in plaats van (een) accountant(s), zodat ook die bank ervan zal zijn uitgegaan een rapport van registeraccountants te hebben ontvangen. Bovendien hebben de in de onderhavige zaak door betrokkenen uitge-voerde werkzaamheden bij uitstek te gelden als werkzaamheden die registeraccountants plegen te verrichten en die met de hoeda-nigheid van registeraccountants in verband worden gebracht.

4.5 Gelet daarop verwerpt de Raad van Tucht het beroep op niet ontvankelijkheid van klager in zijn klacht tegen betrokkenen.

4.6 Betrokkenen hebben de klacht in al zijn onderdelen niet, althans volstrekt onvoldoende, weersproken. Noch in hun verweerschrift, noch ter zitting hebben betrokkenen aannemelijk gemaakt dat het onderhavige rapport in de onderdelen waarop de klacht betrekking heeft enige deugdelijke grondslag zou hebben. Zij hebben dan ook gehandeld in strijd met artikel 11 lid 1 van de GBR-1994.

4.7 In het rapport is voorts geheel onduidelijk gebleven welke werkzaamheden betrokkenen hebben verricht en wat daarvan de uitkomsten waren, zulks eveneens in strijd met artikel 11 lid 1 van de GBR-1994.

4.8 In het rapport hebben betrokkenen met de zinsnede: "Natuurlijk zijn wij bereid u van dienst te willen zijn indien u een onderzoek wenst te starten naar de kwaliteit van de werkzaamheden van de betrokken registeraccountant" H een ongevraagde dienstaanbieding gedaan en daarmee gehandeld in strijd met artikel 30 lid 2 van de GBR-1994.

4.9 Hoezeer het rapport van betrokkenen ook oordelen inhoudt omtrent de arbeid van een andere registeraccountant, hebben betrokkenen nagelaten klager in de gelegenheid te stellen inlichtingen te verstrekken alvorens die oordelen te geven. Betrokkenen hebben hiermee gehandeld in strijd met artikel 33 van de GBR-1994. Het niet doen plaatsvinden van bedoeld collegiaal overleg klemt in dit geval temeer, nu ook H immers mocht veronderstellen dat met het rapport van betrokkenen deugdelijke informatie werd verkregen, hetgeen mede door het achterwege laten van zulk overleg niet het geval was.

4.10 Het handelen van betrokkenen als hiervoor in 3.6 in de weergave van de klacht omschreven, moet tevens worden aangemerkt als schadelijk voor de eer van de stand der registeraccountants. Aldus hebben betrokkenen tevens gehandeld in strijd met artikel 5 van de GBR-1994.

4.11 Dat hun rapport is gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor het wellicht was geschreven (zoals het dienen als grondslag voor een tuchtklacht tegen klager) kan betrokkenen eveneens worden verweten. Zij mochten er immers niet zonder meer van uitgaan dat het rapport zou blijven binnen de kring van de geadresseerde (I van H), nu zij niets hebben gedaan om te voorkomen dat aan - de inhoud van - het rapport buiten deze kring bekendheid zou worden gegeven, zulks met alle gevolgen van dien.

4.12 De klacht dient op grond van het vorenstaande in alle onderdelen ge-grond te worden verklaard.

4.13 Alle omstandigheden in aanmerking nemende is de Raad van Tucht van oordeel dat de geconstateerde schendingen van de artikelen 5, 11, 30 en 33 van de GBR-1994 zodanig ernstig zijn, dat aan beide betrokkenen - minst genomen - de maatre-gel van schrifte-lijke berisping dient te worden opgelegd. De Raad van Tucht zal die maatregel dan ook opleggen.

5. De beslissing

De Raad van Tucht:

Verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond en legt te dier zake aan betrokkenen de maatregel van schriftelijke berisping op.

Aldus beslist door mr. J.H.M. Willems, voorzitter, Tsj. Hotsma RA en H.G. Dix RA, leden, in aanwezigheid van W. Welmers, adjunct-secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2003.

__________ __________

secretaris voorzitter