ECLI:NL:CBB:2004:AQ6926
public
2015-11-16T08:20:59
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ6926
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-07-29
AWB 00/139-I
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Besluit subsidies economie, ecologie en technologie
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ6926
public
2013-04-04T21:19:02
2004-08-17
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ6926 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 29-07-2004 / AWB 00/139-I

Op 8 februari 2000 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 december 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten tegen de afwijzing van de aanvraag om subsidie in het kader van het Besluit subsidies economie, ecologie en technologie (Stb. 1997, 13, hierna: Besluit).

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/139 29 juli 2004

27337 Kaderwet EZ-subsidies

Besluit subsidies economie, ecologie en technologie

Uitspraak in de zaak van:

1. Free Energy Europe B.V. en

2. Free Energy International B.V., beiden gevestigd te Eindhoven, appellanten,

gemachtigde: mr. K.W.H. Albert, advocaat te Boxtel,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigden: drs. M.J. Brandenburg, drs. R. Wismeijer en ing. R.P.J.M. Salden, allen werkzaam bij de Nederlandse Organisatie voor Energie en Milieu (Novem), te Sittard.

1. De procedure

Op 8 februari 2000 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 december 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten tegen de afwijzing van de aanvraag om subsidie in het kader van het Besluit subsidies economie, ecologie en technologie (Stb. 1997, 13, hierna: Besluit).

Bij brieven van 2 maart 2000 en 19 februari 2002 hebben appellanten de gronden van het beroep aangevoerd.

Onder dagtekening 16 juni 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 22 april 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar verweerder en appellanten bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet. Namens appellanten is tevens verschenen A, directeur van appellanten.

Ter zitting heeft verweerder overgelegd het preadvies subsidieaanvragen vierde tender E.E.T., nr. EETK 98036 d.d. 18 december 1998 van de projectadviseur van het Programmabureau E.E.T. (hierna: preadvies) en het standaardformulier interne adviesronde E.E.T., nr. EET 98036 van de adviseur van Novem (hierna: standaardformulier). Met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), heeft verweerder de wens te kennen gegeven dat uitsluitend het College kennis zal nemen van deze stukken.

Het College heeft bij beschikking 3 juni 2003, verzonden op dezelfde datum, beslist dat beperking van de kennisneming van het preadvies en het standaardformulier niet gerechtvaardigd is, de griffier gelast deze stukken terug te zenden aan verweerder en verweerder verzocht binnen twee weken na verzending van deze beslissing deze stukken alsnog als voor appellanten toegankelijke gedingstukken over te leggen.

Op 19 juni 2003 heeft verweerder deze stukken alsnog als voor appellanten toegankelijke gedingstukken overgelegd.

Bij brief van 1 september 2003 hebben appellanten op deze stukken gereageerd.

Bij brieven van 28 juni 2004 respectievelijk 6 juli 2004 hebben appellanten respectievelijk verweerder kenbaar gemaakt dat zij ermee instemmen dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Vervolgens heeft het College besloten, met toepassing van artikel 8:57 van de Awb, het onderzoek te sluiten en zonder nadere zitting uitspraak te doen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In het Besluit is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. een E.E.T.-project: een samenhangend geheel van voor Nederland nieuwe activiteiten, bestaande uit fundamenteel onderzoek (…), dat op middellange termijn een aanmerkelijke bijdrage kan leveren aan het bereiken van bij regeling van Onze Minister, handelend in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, vastgestelde doelstellingen in het kader van het streven naar ecologische duurzaamheid;

b. fundamenteel onderzoek: het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis, zonder industriële of commerciële doelstellingen;

(...)

Artikel 5

1. Er is een Adviescommissie E.E.T., die tot taak heeft Onze Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om subsidie op grond van dit besluit.

(…)

4. De commissie stelt haar eigen werkwijze vast.

(…)

Artikel 6

1. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling perioden vast, na afloop waarvan de aanvragen die in die periode zijn ontvangen worden behandeld.

2. Onze Minister stelt voorts bij ministeriële regeling een subsidieplafond vast voor het verlenen van subsidies op in een periode ontvangen aanvragen. Daarbij kan hij afzonderlijke subsidieplafonds vaststellen voor bepaalde categorieën aanvragers en voor bepaalde categorieën projecten.

(…)

Artikel 8

1. Onze Minister wint omtrent een aanvraag het advies in van de Adviescommissie E.E.T.

2. De commissie geeft aan Onze Minister in ieder geval een negatief advies:

(…)

f. indien van het project onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.

3. De commissie rangschikt per groep van aanvragen waarvoor een subsidieplafond geldt de aanvragen waaromtrent zij positief adviseert zodanig, dat een project hoger gerangschikt wordt naar mate het meer bijdraagt aan de doelstellingen, bedoeld in artikel 1, onder a, en andere bij regeling van Onze Minister vast te stellen economische en technologische doelstellingen.

(…)

Artikel 10

1. Onze Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag:

a. indien de Adviescommissie E.E.T. een negatief advies heeft uitgebracht;

(…)

Artikel 11

1. Onze Minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van de rangschikking van de aanvragen door de Adviescommissie E.E.T.

2. Onze Minister kan afwijken van het eerste lid en van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, indien een advies van de Adviescommissie E.E.T. in strijd is met dit besluit dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.

(…)”

In de Toelichting op het Besluit staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“Artikel 8

(…)

De aanvragen waaromtrent de commissie positief adviseert rangschikt zij aan de hand van de vraag in welke mate het project bijdraagt aan de doelstellingen van dit besluit. Daarbij gaat het in de eerste plaats om de ecologische doelstellingen waaraan E.E.T.-projecten ingevolge artikel 1, onder a, een aanmerkelijke bijdrage moeten leveren. Daarnaast zullen doelstellingen op het gebied van economie en technologie gelden. Daarbij valt te denken aan het realiseren van een duurzame economische groei, het vergroten van de technische innovativiteit van het bedrijfsleven en van de kennisinfrastructur in Nederland en aan het structureel verbeteren van de samenwerking tussen ondernemers onderling en tussen ondernemers en de kennisinfrastructuur. (…)

Artikel 11

De Adviescommissie E.E.T. adviseert de minister subsidie te verlenen in de volgorde van rangschikking. De minister zal in de regel dit advies volgen. Dit betekent dat de minister, beginnend met de hoogst gerangschikte aanvraag, subsidies verleent totdat het plafond is bereikt en dat hij aanvragen afwijst voor zover het subsidieplafond door het totaal van door de commissie hoger gerangschikte aanvragen is bereikt dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Indien blijkt dat het advies van de commissie in strijd is met dit besluit of niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, biedt het tweede lid een mogelijkheid om van het advies af te wijken.

(...)”

Op grond van het Besluit is vastgesteld de Uitvoeringsregeling E.E.T. 1998 (Stcrt. 1997, 240, hierna: Uitvoeringsregeling). Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald.

“Artikel 5

1. Als perioden na afloop waarvan de aanvragen voor E.E.T.-projecten die in die perioden zijn ontvangen, worden behandeld, worden vastgesteld:

(…)

b. 17 augustus 1998 tot en met 16 november 1998.

(…)

3. (…) het subsidieplafond voor het verlenen van subsidies in 1999 (…) op aanvragen voor andere E.E.T.-projecten dan kiemprojecten, ontvangen in de periode van 17 augustus 1998 tot en met 16 november 1998, wordt vastgesteld op

f 55.000.000,00.

(…)

Artikel 6

1. Als economische en technologische doelstellingen als bedoeld in artikel 8, derde lid, van het Besluit subsidies economie, ecologie en technologie, worden vastgesteld:

a. het realiseren van een duurzame economische groei;

b. het bijdragen aan het vergroten van de technische innovativiteit van het bedrijfsleven en van de kennisinfrastructuur in Nederland;

c. het structureel verbeteren van de samenwerking tussen ondernemers onderling en tussen ondernemers en de kennisinfrastructuur.

2. Voor de rangschikking door de Adviescommissie E.E.T. wegen even zwaar:

a. het bijdragen aan de in artikel 2 genoemde doelstellingen,

b. de in het eerste lid, onder a, genoemde doelstelling en

c. de in het eerste lid, onder b en c, genoemde doelstellingen tezamen.

(…)”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij een daartoe bestemd formulier heeft appellante sub 2 bij het Programmabureau E.E.T. op 16 november 1998 een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie op grond van het Besluit, voor het project: 'Ontwikkeling van flexibele fotovoltaïsche zonnecellen van koperindiumdisulfide (CIS) op Industriële Schaal met Innovatieve semi-continue non-vacuüm Technologie (CIS-IS-IT)'. Dit project wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, waarvan naast appellante sub 2 deel uitmaken het Energieonderzoek Centrum Nederland te Petten, de Technische Universiteit Delft te Delft, Fokker Space B.V. te Leiden, Philips Galvanotechniek Eindhoven te Eindhoven en het Hahn-Meitner-Institut te Berlijn.

Bij die aanvraag is gevoegd een projectplan. Hierin is neergelegd dat doelstelling van het project is de massa-productie van hoog-rendements dunne-film flexibele CIS- zonnecellen in Nederland, gebaseerd op de bij het Institut für Solare Technologien in Frankfurt a/d Oder in Duitsland (IST) ontwikkelde technologie en de productie van flexibele CIS-zonnecellen. Bedoeling van het project is om, voortbouwend op de ontwikkelingen bij IST, CIS-zonnecellen met reproduceerbare kwaliteit te vervaardigen.

- Bij faxbericht van 17 december 1998 hebben appellanten ter zake van dit project nadere informatie verstrekt.

- Ten behoeve van de aanvraag is door een adviseur van Novem een standaardformulier opgemaakt. Vervolgens heeft de projectadviseur van het Programmabureau E.E.T. op 18 december 1998 een preadvies gegeven.

- Onder dagtekening 27 januari 1999 heeft de Adviescommissie E.E.T., bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit (hierna: Adviescommissie) ter zake van dit project een advies aan verweerder uitgebracht. In dit advies is onder meer het volgende vermeld:

“ Score

Ecologie : 14,67 (max. 20)

Economie : 9, 33 (max. 20)

Technische innovativiteit : 6,33 (max. 10)

Samenwerking : 6,00 (max. 10)

Vervolgaanvraag : 0,00 (max. 20)

Totaal : 36,33

(…)

Algemene opmerkingen:

Geadviseerd wordt het project af te wijzen op basis van artikel 8 tweede lid

onder f. Van het project zijn onvoldoende positieve gevolgen voor de

Nederlandse economie te verwachten. (…)

De commissie stelt vast dat in het consortium derhalve een industrie ontbreekt

die een zodanig infrastructuur heeft dat er goede vooruitzichten zijn op de

produktie van de CIS cellen in Nederland (…)”

- Bij besluit van 22 februari 1999 heeft verweerder dit advies overgenomen en de aanvraag om subsidie op grond van artikel 10, eerste lid en onder a van het Besluit afgewezen.

- Bij brief van 31 maart 1999 hebben appellanten tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Verweerder heeft appellanten in de gelegenheid gesteld op hun bezwaren te worden gehoord.

- Bij faxbericht van 11 mei 1999 hebben appellanten kenbaar gemaakt van deze gelegenheid geen gebruik te maken. Tevens hebben appellanten nadere informatie verstrekt.

- Bij brief van 25 juni 1999 heeft verweerder appellanten wederom in de gelegenheid gesteld op hun bezwaren te worden gehoord. Ook is appellanten verzocht aan te geven op welke punten het advies van de Adviescommissie naar hun mening niet juist of volledig is.

- Bij faxbericht van 30 juli 1999 hebben appellanten nogmaals te kennen gegeven dat zij niet op hun bezwaren wensen te worden gehoord. Tevens hebben appellanten medegedeeld op welke punten het advies van de Adviescommissie naar hun mening niet juist en volledig is.

- Vervolgens heeft de Adviescommissie op verzoek van verweerder ter zake van dit project een herzien advies van 27 september 1999 aan verweerder uitgebracht. Dit advies luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Score

Ecologie : 14,67 (max. 20)

Economie : 9,33 (max. 20)

Technische innovativiteit : 6,33 (max. 10)

Samenwerking : 6,00 (max. 10)

Totaal : 36,33

Opmerkingen bij score

Ecologie:

(…)

Economie:

(…)

Technische innovativiteit:

(…)

Samenwerking:

(…)

Algemene opmerkingen:

(…) Vanwege het ontbreken van een sterke industriële (potentiële) producent heeft de ACE weinig vertrouwen in de capaciteiten van het consortium om de ontwikkeling naar de markt te brengen. De internationale concurrentie komt

van gerenommeerde bedrijven die de productie van dunne film CIS zonnecellen reeds ter hand hebben genomen. Verder zijn er grote twijfels of het technologisch traject door het consortium tot een goed einde kan worden gebracht. De onderzoeksinfrastructuur moet in Nederland nog volledig worden opgebouwd, terwijl 75% van het onderzoek door deze partijen met name de KIS moet worden uitgevoerd. In het verlengde daarvan wordt betwijfeld of de achterstand in onderzoeks- en productieinfrastructuur door Nederland kan worden ingelopen, mede omdat dit project bijdraagt aan de verdere kennisuitbreiding in Duitsland. De volgende overwegingen zijn daarbij van belang: 1) het opbouwen van de onderzoeksinfrastructuur in Nederland kan alleen met een substantiële inbreng vanuit Duitsland (HMI en IST), 2) Het patent voor de technologie is in handen van een bedrijf (IST) gevestigd in Duitsland.

(…)”

In de bij het advies behorende “nadere bespreking van de subsidieaanvraag van Free Energy International (EETK98036) n.a.v. bezwaarschrift’ van de Adviescommissie staat het volgende vermeld:

“Voor de bespreking zijn de volgende stukken ingebracht:

. Bezwaarschrift Free Energy International (…)

. fax van 17-12-98 van Free Energy International. (…)

. Brief van Bogaerts en Groenen advocaten inzake FEI, d.d. 30 juli 1999

. fax van 11 mei 1999 van Free Energy International (…)

. advies van de Adviescommissie E.E.T. (…)

Vastgesteld wordt dat bij de behandeling van de subsidieaanvraag op 27 januari 1999 alle stukken die door Free Energy International waren ingediend zijn meegenomen, dat wil zeggen de subsidieaanvraag, de door het programmabureau E.E.T. schriftelijk gevraagde aanvullingen en de bovengenoemde fax d.d. 17-12-98 van FEI.

(…)

Geen van de ACE leden ziet een aanleiding om hun score te wijzigen, wanneer de beoordeling geabstraheerd wordt van de betekenis voor de Nederlandse economie. (…)

Ten overvloede overweegt de ACE het volgende. (…) In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift wordt de aanvraag wel formeel gerangschikt. Qua plaats op de rangschikking komt de aanvraag niet in aanmerking voor subsidie.

(…)”

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit is onder meer als volgt overwogen en beslist:

“Na heroverweging naar aanleiding van uw bezwaarschrift ben ik tot het oordeel gekomen dat de in het genoemde advies van de Adviescommissie verwoorde gronden onvoldoende basis waren voor een negatieve beslissing op grond van artikel 8, tweede lid, onder f, van het Besluit E.E.T. Dit geldt met name voor de verwijzing naar het ontbreken van een partij die reeds een dusdanige infrastructuur heeft dat er voldoende perspectief kan bestaan op commerciële productie van CIS-zonnecellen in Nederland. (…)

In verband hiermee heb ik aan de Adviescommissie E.E.T. gevraagd opnieuw advies uit te brengen. Daarbij is aan de commissie gevraagd om aan te geven hoe zij uw project zou hebben gerangschikt indien artikel 8, tweede lid, onder f, van het Besluit E.E.T. niet van toepassing moet worden geacht. Het deels herziene advies d.d. 27 september 1999 en het verslag van de behandeling van het betreffende agendapunt van de commissie gaan hierbij. Uit deze documenten blijkt dat de commissie van oordeel is dat uw project qua plaats op de oorspronkelijke rangschikking niet in aanmerking komt voor subsidie, indien geabstraheerd zou worden van de betekenis van het project voor de Nederlandse economie. De commissie heeft daarbij getoetst aan de doelstellingen als vermeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling E.E.T. 1998 juncto artikel 1, onder a, van het Besluit E.E.T. Een belangrijk punt van de overwegingen van de commissie is dat veel van de kennis nog moet worden opgebouwd respectievelijk moet worden betrokken van derden en er sprake is van een grote achterstand op concurrerende ontwikkelingen, terwijl de industriële participatie relatief beperkt is.

Samenvattend leidt het bovenstaande tot het volgende. Uw bezwaarschrift d.d. 31 maart 1999 wordt gegrond verklaard. Het bestreden besluit d.d. 22 februari 1999 wordt herroepen.

Daarvoor in de plaats neem ik een nieuw besluit. De Adviescommissie E.E.T. heeft bij haar herziene advies d.d. 27 september 1999 uw aanvraag gerangschikt overeenkomstig de doelstellingen zoals genoemd in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling E.E.T. juncto artikel 1, onder a, van het Besluit E.E.T. Mij is niet gebleken dat dit herziene advies in strijd is met het Besluit E.E.T. dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Blijkens dit herziene advies van de commissie is de plaats van uw aanvraag op de oorspronkelijke rangschikking zodanig dat uw aanvraag ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Besluit E.E.T. niet in aanmerking komt voor subsidie. Derhalve wijs ik uw aanvraag af.

(…)”

In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting het volgende aangevoerd.

Het project bestaat uit fundamenteel onderzoek.

De door de Adviescommissie gehanteerde criteria bij de beoordeling van de in het kader van de tender ingediende aanvragen zijn vastgelegd in het Besluit en de Uitvoeringsregeling. Toelichting hierop is neergelegd in de aan appellanten verstrekte Handleiding voor het indienen van een subsidieaanvraag in het kader van het Besluit. De waardering van en puntentoekenning aan de projecten heeft in overeenstemming hiermee plaatsgevonden en vinden hun weerspiegeling in de vier categorieën in het (herziene) advies. Aan die waardering zijn cijfers toegekend. In totaal waren 60 punten te verdelen over die vier aspecten. Dit puntensysteem vormt slechts een neerslag van de uiteindelijke waardering van de vooraf bekend gemaakte relevante criteria. Op grond van die methodiek is de aanvraag van appellanten gerangschikt op nummer 15. De grens batig/niet batig gerangschikte aanvragen is gelegen bij nummer 9. Rangschikking vindt plaats naar de mate waarin een project bijdraagt aan de doelstellingen van het Besluit. Hierbij kunnen elementen uit artikel 8 van het Besluit in graduele zin, een rol spelen.

Van vooringenomenheid zijdens medewerkers van verweerder bij de behandeling van de aanvraag is geen sprake.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerder zijn besluit gebaseerd op het herziene advies van de Adviescommissie. Dit advies en het daarop gebaseerde bestreden besluit zijn op procedurele en inhoudelijke gronden onjuist. Het bestreden besluit is in strijd met het motiverings-, zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel, alsmede met het verbod van willekeur. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben appellanten het volgende naar voren gebracht.

Geen sprake is van in het kader van de tender gehanteerde, van te voren bekend gemaakte en objectief te controleren criteria. Geen inzicht is verschaft in de wijze waarop de aanvraag van appellanten zou worden gewogen en welke onderdelen daarbij van belang zouden zijn. Ook is niet bekend op welke plaats op de ranglijst de aanvraag is gerangschikt en waar zich de grens van batig / niet batig gerangschikte aanvragen bevindt. Appellanten kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat, nu achteraf een rangschikking is uitgevoerd, het budget uitgeput en de subsidies al verdeeld waren, naar het resultaat is toegerekend om het project van appellanten niet subsidiabel te achten.

Appellanten menen dat geen sprake is geweest van een onafhankelijke en objectieve beoordeling door de commissie, nu het herziene advies nagenoeg gelijkluidend is aan het eerdere advies. De oorspronkelijke beoordeling en waardering zijn gelijk gebleven; daaraan zijn slechts, grotendeels onjuiste, argumenten toegevoegd. Ook is in het preadvies de inhoud van het standaardformulier vrijwel volledig overgenomen en heeft de commissie de inhoud van het preadvies nagenoeg integraal gevolgd. Die stukken zijn echter opgesteld door medewerkers van Novem die, gelet op een eerdere aanvraag van appellanten op grond van het Besluit waarbij die medewerkers onjuiste informatie hebben verstrekt, niet als objectief zijn aan te merken en die persoonlijke redenen hadden er voor te zorgen dat de aanvraag niet zou worden ingewilligd. Ook kan niet worden uitgesloten dat deze onjuiste informatie een rol heeft gespeeld bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag door de commissie. Die twee stukken zijn van een zodanige inhoud dat de commissie wel moest volgen.

Voorts is hetgeen in die stukken is gesteld ten aanzien van de criteria economisch perspectief, ecologisch perspectief nieuwheid technologie en structurele samenwerking, onjuist en onvolledig.

Daar komt bij dat de Adviescommissie ten tijde van het uitbrengen van het herziene advies niet de beschikking had over de fax van appellanten van 17 december 1998.

Verder zijn het herziene advies en het bestreden besluit tegenstrijdig met elkaar. In het advies is immers gesteld dat een Nederlandse partij ontbreekt met een infrastructuur voor productie van cellen en modules, terwijl in het bestreden besluit is gesteld dat dit argument niet opgaat. Evenmin is de overweging van de Adviescommissie dat hij weinig vertrouwen heeft in de capaciteit van het consortium om de ontwikkeling naar de markt te brengen overgenomen in het bestreden besluit.

Ten onrechte heeft verweerder nagelaten om, alvorens te beslissen op het bezwaar, appellanten het herziene advies ter kennis te brengen. Hierdoor hebben appellanten in bezwaar niet kunnen reageren op de in dat advies neergelegde opvattingen. Met name had verweerder appellanten de gelegenheid moeten bieden om te reageren op hetgeen in het herziene advies is neergelegd betreffende de vereiste kennis en ervaring, dat er geen goede onderbouwing is voor het beoogde concurrerende prijsniveau en dat twijfel bestaat of het consortium de capaciteiten heeft om de ontwikkeling naar de markt te brengen en het technologisch traject tot een goed einde kan worden gebracht.

Ten onrechte heeft verweerder beslist dat onvoldoende positieve gevolgen van het project voor de Nederlandse economie te verwachten zijn en dat veel van de kennis nog moet worden opgebouwd, respectievelijk moet worden betrokken van derden en dat sprake is van een grote achterstand op concurrerende ontwikkelingen, terwijl de industriële participatie relatief beperkt is. Deze argumenten vallen onder de hier niet aan de orde zijnde afwijzingsgronden van artikel 8, tweede lid, van het Besluit en mogen niet aan de orde komen bij een rangschikking als hier aan de orde. Feitelijk komen het herziene advies en het bestreden besluit er op neer dat het herroepen argument van de onvoldoende infrastructuur toch wordt gebruikt, zij het op een andere grond, om de subsidie af te wijzen.

Bovendien menen appellanten dat zij hebben aangetoond dat zij en/of de overige deelnemers in het samenwerkingsverband wel over de vereiste kennis en ervaring beschikken, geen sprake is van een achterstand op concurrerende ontwikkelingen, in Nederland de onderzoeksinfrastructuur reeds is opgebouwd, de capaciteiten hebben om de ontwikkeling naar de markt te brengen en tot een goed einde te brengen alsmede een goede onderbouwing hebben gegeven voor het beoogde concurrerende prijsniveau.

Voorbij is gegaan aan de doelstelling van het Besluit. Het bestreden besluit impliceert dat een MKB-bedrijf niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van het Besluit.

Nu sprake is van een batig gerangschikte aanvraag, was verweerder gehouden aan appellanten, afhankelijk van de plaats op de rangschikking, in ieder geval een deel van het beschikbare subsidiebedrag toe te kennen. Het project is uiteindelijk niet van start gegaan.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Verweerder heeft, zoals uit het voorafgaande blijkt, de in het primaire besluit gehanteerde afwijzingsgrond, dat van het project onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder f, van het Besluit, bij het bestreden besluit niet gehandhaafd. Al hetgeen appellanten in beroep ten aanzien van deze - primaire - afwijzingsgrond naar voren hebben gebracht, behoeft dan ook geen bespreking.

Het onderwerp van geschil betreft derhalve de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellanten niet in aanmerking komen voor subsidie op grond van het Besluit omdat het budget reeds was uitgeput door toezeggingen inzake hoger gerangschikte aanvragen dan wel voor verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden.

Gelet op hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben gesteld, is meer in het bijzonder de vraag aan de orde of verweerder in het licht van het bepaalde in artikel 11, tweede lid van het Besluit, terecht heeft beslist dat het herziene advies van 27 september 1999 van de Adviescommissie niet op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en evenmin in strijd is met het Besluit en om die reden terecht heeft geconcludeerd dat voor een afwijken van het herziene advies geen reden bestaat. Het College overweegt hieromtrent als volgt.

5.2 Appellanten menen dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, aangezien de Adviescommissie bij de beoordeling van de aanvraag en het geven van het herziene advies niet over alle informatie beschikte, wegens het ontbreken van de fax van appellanten van 17 december 1998.

Het College overweegt hieromtrent dat uit het hierboven in rubriek 2.2 weergegeven bij het herziene advies behorende besprekingverslag blijkt dat de Adviescommissie bij het totstandkomen van het herziene advies wel de beschikking had over die fax en dat zij tevens de inhoud daarvan bij haar beoordeling heeft betrokken. Genoemd bezwaar mist derhalve grond.

Evenmin ziet het College in hetgeen appellanten hebben aangevoerd ter zake van de bij verweerder werkzame ambtenaren grond voor het oordeel dat de Adviescommissie de aanvraag niet met de vereiste objectiviteit en onafhankelijkheid heeft beoordeeld. De enkele omstandigheid dat de Adviescommissie de beschikking had over het preadvies en het standaardformulier, welke stukken zijn opgesteld door medewerkers van Novem die betrokken zijn geweest bij een eerdere aanvraag van appellanten op grond van het Besluit en ter zake waarvan door die medewerkers onjuiste en onvolledige informatie zou zijn verschaft, noopt niet tot een conclusie als door appellanten voorgestaan. Het College voegt hier aan toe dat ook de omstandigheid dat de beoordeling en de puntenwaardering van het project in het herziene en oorspronkelijke advies nagenoeg gelijk zijn, evenmin tot die conclusie dwingt.

Ook vindt het College in hetgeen door appellanten is gesteld geen steun voor de opvatting dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gebod van onpartijdigheid, bedoeld in artikel 2:4 van de Awb. Niet aannemelijk is kunnen worden dat verweerder zijn taak niet met de vereiste afwezigheid van vooringenomenheid heeft vervuld, dan wel dat de tot verweerder behorende of voor verweerder werkzame en bij de vorming van het bestreden besluit betrokken personen een persoonlijk belang bij een bepaalde uitkomst van die besluitvorming hebben en dat verweerder hiertegen niet heeft gewaakt.

Voorts volgt het College appellanten niet in hun betoog dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en een deugdelijke motivering ontbeert omdat de Adviescommissie geen vooraf bekend gemaakte, duidelijke en objectief verifieerbare toetsingscriteria heeft gehanteerd en geen inzicht heeft verschaft in de wijze waarop zij die criteria heeft afgewogen. In de artikelen 1, aanhef en onder a, en 8, derde lid, van het Besluit, gelezen in samenhang met artikel 6, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is immers uitdrukkelijk bepaald welke criteria bij de beoordeling van de aanvragen worden gehanteerd. In het tweede lid van artikel 6 van de Uitvoeringsregeling is tevens aangegeven welk belang aan die verschillende criteria wordt toegekend. Appellanten wisten aldus van tevoren aan welke eisen voldaan dient te worden en wat het relatieve belang van deze eisen was. Gelet op het herziene advies heeft de Adviescommissie de aanvraag van appellanten daadwerkelijk aan de hand van die criteria getoetst en beoordeeld. Dat, naar appellanten hebben betoogd, deze toetsingscriteria slechts in geval van een afwijzing van een aanvraag van betekenis zijn, vindt, gezien het vorenstaande, geen steun in voornoemde artikelleden.

Appellanten hebben in beroep voorts betoogd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en een deugdelijke motivering ontbeert, aangezien verweerder geen inzicht heeft verschaft in de rangschikking van het project van appellanten ten opzichte van de andere aanvragen en de puntentoedeling aan die andere projecten door de Adviescommissie.

Ook dit betoog faalt. In dit kader acht het College van belang dat blijkens het herziene advies, zoals door verweerder toegelicht ter zitting, de waardering door de Adviescommissie heeft geresulteerd in een puntenwaardering per onderdeel. Het College wijst in dit kader ook op artikel 5, vierde lid, van het Besluit dat bepaalt dat de commissie haar eigen werkwijze vaststelt. In dit kader acht het College voorts van belang de verklaring van verweerder ter zitting dat de onderhavige aanvraag door de Adviescommissie is gerangschikt op de vijftiende plaats, terwijl de grens van batig / niet batig gerangschikte aanvraag zich bevindt bij de negende plaats.

Gelet op het in deze paragraaf 5.2 overwogene kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden omdat de beoordeling van de aanvraag van appellanten door de Adviescommissie niet op juiste wijze is geschied.

5.3 Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het Besluit. Hierbij neemt het College in aanmerking dat, uitgaande van de - door appellanten niet bestreden - deskundigheid van de Adviescommissie, de bevindingen van deze commissie omtrent het onderhavige project en de kwalificatie ter zake van de criteria ecologie, economie, technische innovativiteit en samenwerking daarvan, in beginsel door verweerder in redelijkheid konden worden gevolgd. Tevens moet in aanmerking worden genomen dat de Adviescommissie beschikte over kennis en informatie omtrent de onderhavige aanvraag die benodigd was voor de beoordeling van het project met het oog op de daaraan te geven puntenwaardering.

5.4 Appellanten hebben voorts betoogd dat het niet toelaatbaar is dat in het bestreden besluit niet alle opvattingen uit het herziene advies zijn opgenomen.

Aangezien aan het bestreden besluit het herziene advies ten grondslag is gelegd, gaat het College er vanuit dat, wat de motivering van het bestreden besluit betreft, is beoogd overeenkomstig artikel 3:49 van de Awb te verwijzen naar dat advies. In verband hiermee moet worden geoordeeld dat voormelde grief van appellanten geen doel treft.

5.5 Het College ziet voorts geen grond voor de opvatting dat het bestreden besluit op onjuiste wijze tot stand is gekomen, omdat verweerder alvorens het besluit te nemen appellanten niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op het herziene advies van de Adviescommissie. Hierbij heeft het College in aanmerking genomen dat de beoordeling en waardering van de aanvraag in de beide adviezen gelijk zijn. Voorts wordt betrokken dat appellanten in het bezit waren van het eerdere advies en verweerder appellanten voldoende in de gelegenheid heeft gesteld ter zake te reageren, van welke gelegenheid appellanten ook gebruik hebben gemaakt gezien hun brief van 30 juli 1999. Bij het voorafgaande heeft het College ook in aanmerking genomen dat appellanten in beroep hetgeen zij ter zake van belang achten naar voren hebben kunnen brengen. Ook heeft het College betrokken hetgeen in beroep naar voren is gebracht ter motivering en bestrijding van het herziene advies. Dit is, zoals hiervoor reeds is overwogen, onvoldoende toereikend. Overigens is gebleken dat het herziene advies geen verslechtering van de positie van appellanten inhoudt, aangezien het project van appellanten zowel in het eerdere als in het herziene advies een gelijk aantal punten is toegekend en op de 15e plaats op de tender is gerangschikt, terwijl het budget reeds was uitgeput met de aanvraag die is geplaatst op de rangschikkingslijst op de 9e plaats.

5.6 Appellanten hebben verder nog betoogd dat hun aanvraag nu deze batig is gerangschikt in ieder geval voor een deel in aanmerking komt voor subsidie.

Het College overweegt hiertoe dat ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Besluit het beschikbare bedrag wordt verdeeld in de volgorde van de rangschikking van de aanvragen door de Adviescommissie. Gelet op de bewoordingen van dit artikel, gelezen in samenhang met de toelichting op dit artikellid, betekent dit dat verweerder, beginnend met de hoogst gerangschikte aanvraag, subsidies verleent totdat het plafond is bereikt en dat hij aanvragen afwijst voor zover het subsidieplafond door het totaal van door de Adviescommissie hoger gerangschikte aanvragen is bereikt dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Met betrekking tot de aanvraag van appellanten deed die situatie zich voor. Gelet hierop faalt reeds het betoog van appellanten dat hun aanvraag, in ieder geval voor een deel in aanmerking moet komen voor subsidie.

5.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellanten niet in aanmerking komen voor subsidie op grond van het Besluit omdat het budget reeds was uitgeput door toezeggingen inzake hoger gerangschikte aanvragen dan wel voor verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Gelet hierop bestond voor verweerder geen grond om met toepassing van artikel 11, tweede lid, van het Besluit af te wijken van het advies van de adviescommissie.

5.8 Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep niet kan slagen.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. H.C. Cusell en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2004.

w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund