ECLI:NL:CBB:2004:AQ6927
public
2015-11-11T18:49:24
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ6927
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-08-05
AWB 03/1409
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ6927
public
2013-04-04T21:19:02
2004-08-17
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ6927 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 05-08-2004 / AWB 03/1409

Bij besluit van 11 augustus 2003 heeft verweerder naar aanleiding van het verzoek van appellante tot vaststelling van de aan haar op 24 december 2002 op grond van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (Stcrt. 1998, nr. 46, nadien gewijzigd, hierna: de Subsidieregeling) verleende subsidie, die subsidie op nihil vastgesteld.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(Vijfde enkelvoudige kamer)

AWB 03/1409 5 augustus 2004

27366 Kaderwet EZ-subsidies

Subsidieregeling energievoorzieningen

non-profit en bijzondere sectoren

Uitspraak in de zaak van:

de vereniging RKSV De Zweef, te Nijverdal, appellante,

gemachtigde: A RA, penningmeester van appellante,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. F.J.B.A. Duijnstee, werkzaam bij Senter/Novem.

1. Het procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2003 heeft verweerder naar aanleiding van het verzoek van appellante tot vaststelling van de aan haar op 24 december 2002 op grond van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (Stcrt. 1998, nr. 46, nadien gewijzigd, hierna: de Subsidieregeling) verleende subsidie, die subsidie op nihil vastgesteld.

Bij besluit van 4 november 2003 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 november 2003, bij het College binnengekomen op 25 november 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 9 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 29 juli 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor partijen hun gemachtigden zijn verschenen.

2. De beoordeling van het geschil

2.1 Artikel 2 van de Subsidieregeling luidt voorzover van belang als volgt:

"1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan degene die een voorziening koopt die als bedrijfsmiddel is opgenomen in de Energielijst 2002, indien diegene aan de hierna volgende omschrijving voldoet:

- (…) een vereniging met volledige rechtspersoonlijkheid, niet zijnde een vereniging van eigenaren (…)

(…)

4. Geen subsidie wordt verstrekt:

a. indien de aanvrager voor de indiening van de aanvraag terzake van de koop van de voorzieningen waarop de aanvraag betrekking heeft verplichtingen heeft aangegaan anders dan terzake van het energie-advies dat hem tot de koop van de voorzieningen heeft doen besluiten;

(…)"

2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door appellante ingediende bezwaar tegen de op grond van artikel 2, vierde lid, van de Subsidieregeling op nihil vastgestelde subsidie ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder gesteld dat het doel van artikel 2, vierde lid, is het stimuleringskarakter van de Subsidieregeling te waarborgen en dat een aanvrager die reeds voor de subsidie-aanvraag verplichtingen heeft aangegaan terzake van de aanschaf van een voorziening als bedoeld in het eerste lid van dit artikel kennelijk geen subsidie ter stimulering nodig heeft.

Naar aanleiding van de aanvraag van appellante tot subsidieverlening, gedagtekend 29 april 2002 en ingekomen bij Senter op 13 mei 2002, heeft verweerder appellante bij brief van 23 oktober 2002 verzocht nadere informatie te verstrekken, onder meer in verband met een mogelijkerwijs reeds verleende definitieve opdracht met betrekking tot de voorziening.

In haar antwoord van 29 oktober 2002 heeft appellante onder meer gesteld dat nog geen definitieve opdracht was verleend. Op grond van de door appellante verschafte informatie heeft verweerder bij besluit van 24 december 2002 subsidie verleend voor de gevraagde voorzieningen.

Op het door Senter op 12 februari 2003 ontvangen formulier strekkende tot vaststelling van de subsidie is echter als datum van opdracht "februari 2002" ingevuld, terwijl bij dat vaststellingsverzoek - onder meer - waren bijgevoegd (1) een opdrachtbevestiging van B aan de bouwcommissie De Zweef van 4 februari 2002, ondertekend door beide partijen, (2) een aannemingsovereenkomst tussen appellante en B d.d. 14 februari 2002, die op 19 februari 2002 namens appellante is ondertekend, (3) facturen d.d. 14 maart en 25 april 2002 van C met betrekking tot de eerste en tweede termijn van ten behoeve van appellante verrichte werkzaamheden en (4) een betalingsbewijs van 29 april 2002, waaruit blijkt dat appellante het met betrekking tot de eerste termijn aan C verschuldigde bedrag heeft voldaan. Nu de subsidie-aanvraag is ontvangen op 13 mei 2002, concludeert verweerder dat vóór de indiening daarvan door appellante verplichtingen met betrekking tot de gevraagde voorzieningen zijn aangegaan, zodat op grond van artikel 2, vierde lid, van de Subsidieregeling geen aanspraak op subsidie bestaat. De door appellante in het kader van de behandeling van haar bezwaarschrift aangevoerde stelling dat het doel van de Subsidieregeling is bereikt met de aanschaf van de voorzieningen kan hieraan niet afdoen.

2.3 Appellante stelt zich op het standpunt dat de met (hoofdaannemer) B gesloten overeenkomst moet worden gezien als een voorovereenkomst, die pas in mei 2002 in definitieve vorm in de bouwteamvergadering is bekrachtigd, dat na de aanvankelijke (voorlopige) opdracht nog aanpassingen hebben plaatsgevonden en dat het (hoofd)doel van de Subsidieregeling, namelijk stimulering van de aanschaf van duurzame bedrijfsmiddelen die leiden tot energiebesparing, met het onderhavige project genoegzaam bereikt is. Naar de opvatting van appellante dient deze materiële doelstelling van de Subsidieregeling te prevaleren.

2.4 Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en verstrekking van de juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid.

Voor het College staat op grond van de gedingstukken en het ter zitting besprokene genoegzaam vast dat reeds voor de ondertekening van de aanvraag tot subsidieverlening en derhalve zeker voor de datum waarop verweerder die aanvraag heeft ontvangen, door appellante zonder enig voorbehoud verplichtingen zijn aangegaan met betrekking tot de aangevraagde voorzieningen. Dit brengt mee dat indien verweerder daarvan voorafgaand aan het besluit d.d. 24 december 2002 op de hoogte zou zijn geweest, zulks gelet op (het uit) artikel 2, vierde lid, Subsidieregeling (blijkende stimuleringskarakter) niet tot subsidieverlening zou hebben geleid. Anders dan appellante ter zitting heeft gesteld, heeft zij bij haar subsidie-aanvraag wel een - door de hoofdaannemer op 4 februari 2002 opgestelde - technische omschrijving van de aan te brengen voorzieningen overgelegd, doch niet de opdrachtbevestiging van diezelfde datum, laat staan een mede namens haar ondertekende overeenkomst. De stelling van appellante, inhoudende dat verweerder reeds voor de subsidieverlening van 24 december 2002 op de hoogte zou zijn geweest of had kunnen zijn van reeds voor de aanvraag door appellante aangegane verplichtingen, kan in het licht daarvan - mede gezien de hiervoor in 2.2 genoemde brief van appellante van

29 oktober 2002 - niet voor juist worden gehouden.

Verweerder heeft bij het bestreden besluit dan ook terecht zijn standpunt gehandhaafd dat appellante niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van de Subsidieregeling, zodat deze moet worden vastgesteld op nihil.

2.5 Het beroep is dan ook ongegrond.

Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

3. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2004.

w.g. M.A. van der Ham w.g. I.K. Rapmund